In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2019 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 december 2017. Het betreft een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam en een incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Rotterdam. De zaak draait om de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2015 met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Q].
Belanghebbende heeft een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof, waarop het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam een verweerschrift heeft ingediend. Na de indiening van een conclusie van repliek door belanghebbende en een conclusie van dupliek door het College, heeft de Hoge Raad de klachten beoordeeld.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen redenen gezien voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, en dit arrest is uitgesproken in het openbaar door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van waarnemend griffier F. Treuren.