In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2019 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 december 2017, met nummer BK-17/00510. Het hoger beroep was ingesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, en belanghebbende had ook een incidenteel hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. ROT 16/759). De zaak betreft de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2015 met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Q].
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende een conclusie van repliek heeft gegeven. Het College heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen redenen gezien voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, en is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2019.