In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2019 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 december 2017, nr. BK-17/00509. De zaak betreft een geschil over de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam voor het jaar 2015, specifiek met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z].
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, waarbij een aantal klachten zijn aangevoerd. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. Het College heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard en geen redenen gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 5 april 2019.