ECLI:NL:HR:2019:520

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
18/00326
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de verdaging van de termijn voor uitspraak op bezwaar en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De belanghebbende, een inwoner van Rotterdam, had beroep ingesteld tegen de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2015. De heffingsambtenaar had het bezwaarschrift van de belanghebbende ontvangen op 29 januari 2015 en had de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar met zes weken verdaagd. De belanghebbende stelde de heffingsambtenaar in gebreke wegens het niet tijdig beslissen en vroeg om een dwangsom. De heffingsambtenaar deed uiteindelijk uitspraak op bezwaar, maar verklaarde het bezwaar ongegrond en kende geen dwangsom toe. De Rechtbank Rotterdam oordeelde dat de heffingsambtenaar te laat had beslist en kende een dwangsom en een immateriële schadevergoeding toe aan de belanghebbende.

Het Gerechtshof oordeelde echter dat de beslistermijn door de verdaaging niet was overschreden en verklaarde het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk. De Hoge Raad heeft deze uitspraak vernietigd, omdat het Hof had miskend dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De Hoge Raad heeft het geding verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling, waarbij het Hof opnieuw moet oordelen over de WOZ-waarde, de vergoeding van immateriële schade en de proceskosten. De Hoge Raad heeft tevens bepaald dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam de kosten van het geding in cassatie moet vergoeden aan de belanghebbende.

Uitspraak

5 april 2019
Nr. 18/00326
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 15 december 2017, nr. BK-17/00523, op het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nr. ROT 16/772) betreffende de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam voor het jaar 2015 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] . De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 29 januari 2015 het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen dat gericht is tegen de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam voor het jaar 2015 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] .
2.1.2.
Bij brief van 21 december 2015 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende meegedeeld dat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar, onder verwijzing naar artikel 7:10, lid 3, Awb, met zes weken is verdaagd.
2.1.3.
Bij brief van 2 januari 2016, door de heffingsambtenaar ontvangen op 5 januari 2016, heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift.
2.1.4.
Bij brief van 28 januari 2016 heeft belanghebbende beroep ingesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar en een verzoek ingediend tot het opleggen van een dwangsom wegens het niet naleven van de wettelijk voorgeschreven beslistermijn.
2.1.5.
De heffingsambtenaar heeft op 22 februari 2016 uitspraken op bezwaar gedaan, het bezwaar ongegrond verklaard en geen dwangsom toegekend. De Rechtbank heeft het beroep op grond van artikel 6:20, lid 3, Awb mede gericht geacht tegen de uitspraken op bezwaar.
2.1.6.
De Rechtbank heeft het beroep voor zover het gericht is tegen de hiervoor in 2.1.5 bedoelde uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard, een dwangsom vastgesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar en aan belanghebbende een vergoeding toegekend voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep.
2.2.1.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
2.2.2.
Voor het Hof was in geschil of de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld, of de termijn voor het doen van de uitspraken op bezwaar was verlengd door de in 2.1.2 vermelde brief van de heffingsambtenaar en of belanghebbende recht had op een dwangsom wegens het niet tijdig doen van die uitspraken. Tevens was in geschil of belanghebbende recht had op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep en op een vergoeding van de (proces)kosten van bezwaar en beroep.
2.2.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de beslistermijn van artikel 30, lid 9, Wet WOZ door de in 2.1.2 vermelde brief met zes weken is verdaagd, zodat de ingebrekestelling van 2 januari 2016 prematuur was en de heffingsambtenaar geen dwangsom verbeurt. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende geen vergoeding van immateriële schade toekomt omdat de beroepsfase niet meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, en evenmin van in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep niet‑ontvankelijk verklaard.
2.3.1.
De eerste klacht betoogt dat de beslistermijn van artikel 30, lid 9, Wet WOZ niet met toepassing van artikel 7:10, lid 3, Awb kan worden verdaagd, zodat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
2.3.2.
De klacht faalt op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 18/00309, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
2.4.1.
De tweede klacht houdt in dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
2.4.2.
De Rechtbank heeft op 26 april 2017 uitspraak gedaan. Dat is twee jaar, twee maanden en achtentwintig dagen nadat het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar was ontvangen. De redelijke termijn voor berechting van de zaak in eerste aanleg is daardoor met ruim twee maanden overschreden. Dit heeft het Hof miskend. De tweede klacht slaagt.
2.5.
De derde klacht betoogt dat het Hof ten onrechte de door de Rechtbank toegekende vergoeding van griffierecht en proceskosten niet in stand heeft gelaten. Gelet op het hiervoor overwogene behoeft deze klacht geen behandeling.
2.6.
De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof dient opnieuw te oordelen over de WOZ-waarde, de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, en vergoeding van (proces)kosten en griffierecht.

3.Proceskosten

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nrs. 18/00309 t/m 18/00311, 18/00317, 18/00318, 18/00320 t/m 18/00325 en 18/00328 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding moet worden toegekend.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve voor zover daarin het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover het betreft de dwangsom,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 126, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op een dertiende van € 3.072, derhalve € 236,31 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2019.