Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
5 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de beëindiging van de onderhoudsplicht tussen de man en de vrouw. De man had beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 31 mei 2018, waarin de onderhoudsplicht werd bevestigd. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend. De advocaat-generaal E.B. Rank-Berenschot heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, waarop de advocaat van de man schriftelijk heeft gereageerd.
De Hoge Raad heeft de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet gegrond bevonden. De rechtbank Limburg had eerder in de feitelijke instanties al beslissingen genomen op 22 november 2016 en 13 juli 2017, en het gerechtshof had op 7 december 2017 en 31 mei 2018 verdere beschikkingen gedaan. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, en dat daarom geen nadere motivering nodig was.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de man verworpen, waarmee de beschikking van het hof in stand bleef. Deze uitspraak is gedaan door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, en openbaar uitgesproken door raadsheer M.V. Polak.