Op 2 april 2019 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak met nummer 17/01670. De zaak betreft een beschikking van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 27 januari 2017, waarin verlof werd verleend op basis van artikel 552p, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De belanghebbenden, die niet binnen de wettelijke termijn middelen van cassatie hebben ingediend, zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun beroep. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld had geconcludeerd dat de Hoge Raad de belanghebbenden niet-ontvankelijk zou verklaren, wat ook is gebeurd. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de belanghebbenden niet hebben voldaan aan het voorschrift van artikel 447, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering, waardoor zij niet in hun beroep kunnen worden ontvangen. De beschikking is gegeven door vice-president J. de Hullu, samen met raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.