Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Midden-Nederlandvan 26 september 2018, nr. UTR 17/2961, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 7 mei 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 maart 2019 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland. Het beroep in cassatie was ingediend tegen de uitspraak van 26 september 2018, waarin het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 7 mei 2018 werd behandeld. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 19 december 2018 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Ondanks dat de brief volgens Track&Trace was afgeleverd, is het griffierecht niet voldaan.
Op 29 januari 2019 heeft de griffier belanghebbende de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De argumenten die belanghebbende in zijn brief van 11 februari 2019 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat belanghebbende niet in verzuim was. Gezien het feit dat het griffierecht niet was voldaan, heeft de Hoge Raad op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De beslissing van de Hoge Raad houdt in dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk is verklaard, wat betekent dat de zaak niet verder in behandeling wordt genomen.