In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 maart 2019 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende uit Marokko. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 november 2015, waarin het verzoek tot herziening van een eerdere uitspraak van 15 februari 2012 werd afgewezen. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld en vastgesteld dat de belanghebbende geen domicilieadres in Nederland had gekozen.
De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 19 december 2018 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 18 januari 2019 de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. De belanghebbende heeft echter niet gereageerd.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, en is openbaar uitgesproken op 29 maart 2019.