In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 maart 2019 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] VOF tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 22 maart 2018. Het Gerechtshof had eerder uitspraak gedaan op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en boetebeschikkingen aan belanghebbende waren opgelegd voor de jaren 2011 en 2012, alsook voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2013.
De belanghebbende, [X] VOF, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld, maar deze konden niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten geen nadere motivering behoefden, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en is openbaar uitgesproken op 29 maart 2019.