In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 22 maart 2018, waarin het hoger beroep van de Inspecteur tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. De zaak betrof navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2011 en 2012, alsook een navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2011.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waaruit bleek dat de klachten geen noodzaak tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling met zich meebrachten.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om de Staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad was dat het beroep in cassatie ongegrond werd verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.