ECLI:NL:HR:2019:438

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
18/01434
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van loonbelasting bij te late aangifte inkomstenbelasting op basis van artikel 41B Landsverordening inkomstenbelasting Curaçao

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 maart 2019 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Minister van Financiën van Curaçao tegen de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. De zaak betreft de teruggaaf van loonbelasting voor de jaren 2008 en 2009, waarbij belanghebbende, een natuurlijke persoon, zijn aangiften inkomstenbelasting te laat heeft ingediend. De Inspecteur had de aangiften van belanghebbende aangepast door de aangegeven inkomens te verhogen met genoten looninkomsten, wat leidde tot aanslagen van NAf 7.200 voor 2008 en NAf 13.869 voor 2009.

Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslagen en verzocht om aftrek van kosten van de eigen woning. De Inspecteur verlaagde de belastbare inkomens, maar weigerde de teruggaaf van de ingehouden loonbelasting, met verwijzing naar artikel 41B van de Landsverordening inkomstenbelasting. Dit artikel stelt dat geen aanslag wordt vastgesteld en verrekening van voorheffingen achterwege blijft, tenzij de belastingplichtige binnen 18 maanden na afloop van het kalenderjaar aangifte heeft gedaan. De termijn was echter verlengd tot 36 maanden volgens het beleid van de Belastingdienst.

Het Hof oordeelde dat de Inspecteur ten onrechte de teruggaaf van loonbelasting had geweigerd, omdat de aanslagen waren opgelegd en de loonbelasting niet als eindheffing fungeerde. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de Inspecteur gehouden was de voorheffingen volledig te verrekenen, ondanks de te late aangifte. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en legde een griffierecht op aan de Minister van Financiën van Curaçao.

Uitspraak

29 maart 2019
Nr. 18/01434
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Minister van Financiën van Curaçaotegen de uitspraak van het
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Sabavan 16 januari 2018, nrs. CUR2017H00017 en CUR2017H00018, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (nrs. CUR2015000119 en CUR2015000120) betreffende de aan
[X]te [Z] (hierna: belanghebbende) voor de jaren 2008 en 2009 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Minister van Financiën van Curaçao heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Aangezien dit geschrift bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft op 18 oktober 2013 voor de jaren 2008 en 2009 aangiften inkomstenbelasting ingediend. In de aangiften heeft belanghebbende voor beide jaren uitsluitend zijn Nederlandse pensioeninkomsten aangegeven.
2.1.2.
De Inspecteur is bij de vaststelling van de aanslagen afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangiften en heeft de aangegeven inkomens verhoogd met genoten looninkomsten. Volgens de opgelegde aanslagen was belanghebbende NAf 7.200 inkomstenbelasting verschuldigd voor 2008 en NAf 13.869 voor 2009.
2.1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en daarbij onder meer verzocht om aftrek van kosten van de eigen woning.
2.1.4.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de belastbare inkomens van beide jaren zodanig verminderd dat het bedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting voor beide jaren lager was dan de ingehouden loonbelasting. De Inspecteur heeft met toepassing van artikel 41B, lid 1, van de Landsverordening inkomstenbelasting (hierna: LIB) de ingehouden loonbelasting verrekend tot het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting en geen teruggaaf van het restant van de ingehouden loonbelasting verleend.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur terecht de teruggaaf van loonbelasting heeft geweigerd.
2.3.
Artikel 41B, lid 1, aanhef en letter c, van de LIB bepaalt dat geen aanslag wordt vastgesteld en verrekening van voorheffingen achterwege blijft tenzij de belastingplichtige binnen 18 maanden na afloop van het kalenderjaar aangifte heeft gedaan. Op grond van beleid van de Belastingdienst is de termijn van 18 maanden verlengd tot 36 maanden.
Artikel 41B, lid 2, van de LIB bepaalt dat in het geval bedoeld in lid 1, aanhef en letter c, de aanslag wordt vastgesteld op nihil en verrekening van voorheffingen achterwege blijft indien het totaal van die voorheffingen de verschuldigde belasting met niet meer dan NAf 150 te boven gaat.
2.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat aan belanghebbende aanslagen voor de jaren 2008 en 2009 zijn opgelegd, meebrengt dat de loonbelasting niet als eindheffing fungeert en verrekening van voorheffingen plaats moet vinden. Dat leidt in het onderhavige geval tot teruggaaf van een deel van de ingehouden loonbelasting, aldus het Hof.
2.5.
Het middel komt op tegen het hiervoor in 2.4 vermelde oordeel van het Hof met het betoog dat belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van loonbelasting omdat de aangiften niet binnen 36 maanden na afloop van de kalenderjaren 2008 en 2009 zijn ingediend.
2.6.
Kennelijk en terecht heeft het Hof aan artikel 41B van de LIB de betekenis toegekend dat de in het eerste lid voorziene mogelijkheid een aanslag achterwege te laten op de grond dat de aangifte buiten de daar bedoelde termijn is gedaan niet wegneemt dat, indien een aanslag wordt opgelegd, volgens het tweede lid verrekening van voorheffingen niet achterwege mag blijven indien het totaal daarvan de verschuldigde belasting met meer dan NAf 150 te boven gaat.
Het oordeel van het Hof dat, aangezien aanslagen zijn opgelegd en de Inspecteur dus geen toepassing heeft gegeven aan artikel 41B, lid 1, aanhef en letter c, van de LIB, de Inspecteur op grond van artikel 41B, lid 2, van de LIB gehouden is de voorheffingen volledig te verrekenen, is daarom juist. Het middel faalt.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en
A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2019.
Van de Minister van Financiën van Curaçao wordt een griffierecht geheven van € 508.