Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede en het derde middel
4.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.Beslissing
26 maart 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De zaak betreft de verdachte die betrokken was bij het medeplegen van het uitvoeren, vervoeren en aanwezig hebben van 1100 kilo cocaïne in Aruba. De cocaïne was aan boord gebracht van een schip dat onder Hondurese vlag voer en voor anker lag in de territoriale wateren van Aruba. Na de aanhouding van de verdachte door de Kustwacht, die op volle zee aan boord ging, werd de cocaïne in beslag genomen.
De verdachte heeft in cassatie aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging, onder andere vanwege volkenrechtelijke bezwaren en schending van de soevereine gelijkheid van Honduras. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2019:422) niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, die werd verminderd van acht jaren naar zeven jaren en zes maanden, omdat de redelijke termijn voor berechting was overschreden.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak van een redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen van overschrijding daarvan voor de opgelegde straf. De zaak heeft ook implicaties voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de vervolging van verdachten in drugszaken die zich afspelen in de Caribische regio.