In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van een belanghebbende uit België. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 juli 2018, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. De zaak betrof een beschikking als bedoeld in artikel 8a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.
De belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna de belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president G. de Groot als voorzitter, samen met de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken op 22 maart 2019.