Uitspraak
wonende te [woonplaats 1] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
wonende te [woonplaats 3] ,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
22 maart 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen de verweerders, [verweerder 1] en [verweerster 2]. De zaak betreft een geschil over de legitieme portie in het erfrecht en de vraag of er voldoende bewijs was voor de stelling dat er een schenking had plaatsgevonden. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam en een arrest van het gerechtshof Amsterdam, waaruit blijkt dat het hof op 9 januari 2018 uitspraak heeft gedaan in deze kwestie. De advocaat van [eiser], mr. N.C. van Steijn, heeft de zaak toegelicht, terwijl de verweerders niet verschenen zijn. De Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn klacht tegen een eerdere beslissing van het hof en tot verwerping van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten van [eiser] niet tot cassatie kunnen leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en [eiser] in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die aan de zijde van de verweerders op nihil zijn begroot.