4.1Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep op enig onderdeel slaagt. Uit hetgeen hierna in 4.5.3 wordt overwogen, volgt dat aan deze voorwaarde is voldaan. Nu de middelen in het principale en het incidentele beroep deels dezelfde thema’s betreffen, worden zij hierna gezamenlijk behandeld.
Onderdeel I principaal beroep: opzet en feitenvaststelling
4.2.1In onderdeel I van het middel klaagt de echtgenote onder meer dat het hof niet duidelijk heeft gemaakt welke stellingen van partijen het voor juist houdt en daarmee evenmin welke vaststaande feiten het aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd.
4.2.2Het hof heeft in rov. 1 van zijn arrest vooropgesteld dat, voor zover tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten geen grief is gericht, het van die feiten uitgaat. Daarbij heeft het hof klaarblijkelijk het oog op de feiten die de rechtbank in rov. 3.1-3.12 van haar tussenvonnis van 5 november 2014 heeft vastgesteld. Het hof heeft vervolgens in rov. 8-15 enkele van die feiten, alsmede de relevante gedeelten van de achtereenvolgende testamenten weergegeven. In de rov. 29 en 30 heeft het hof een samenvatting gegeven van hetgeen de notaris c.s. ter inleiding op de grieven, en de echtgenote ter inleiding op haar bespreking daarvan in de memorie van antwoord naar voren hebben gebracht, waarbij ook feiten zijn vermeld. In rov. 32 heeft het hof overwogen dat de eerste grief – die betrekking heeft op de feitenvaststelling door de rechtbank – geen verdere bespreking behoeft, “aangezien fouten die in eerste aanleg zijn gemaakt in appel kunnen worden hersteld” en dat “dit (…) dus ook [geldt] voor feiten die mogelijk door de rechtbank verkeerd zijn weergegeven”.
4.2.3Hoewel het onderdeel er terecht over klaagt dat aldus misverstand kan ontstaan over de vraag welke feiten en stellingen het hof voor juist houdt, kan het niet tot cassatie leiden. Uit het arrest als geheel blijkt voldoende duidelijk van welke feiten het hof is uitgegaan en tot welk oordeel het is gekomen.
Onderdeel 1 incidenteel beroep: het handelen van de notaris
4.3.1Onderdeel 1 van het middel van de notaris c.s. is gericht tegen de rov. 45-50 van het bestreden arrest, waarin het hof tot het oordeel is gekomen dat de notaris onrechtmatig heeft gehandeld jegens de echtgenote. Het onderdeel wijst erop dat de echtgenote aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd dat de notaris in strijd met de wil van erflater de wettelijke verdeling buiten toepassing heeft gesteld door de echtgenote niet langer als erfgenaam in het testament op te nemen. Zij verwijt de notaris niet dat hij het vervallen van de wettelijke verdeling had moeten vastleggen. Volgens
het onderdeel is het hof, door zijn oordeel mede te baseren op het niet-nakomen door de notaris van zijn voorlichtingsplicht, buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden (onderdeel 1.1).
Onderdeel 1.3 klaagt dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd, omdat zonder nadere toelichting niet valt in te zien waarom uit de vaststelling dat de notaris niet aan zijn voorlichtingsplicht jegens de erflater zou hebben voldaan, volgt dat de erflater in 2010 en 2011 nog de wens had om de wettelijke verdeling in stand te laten en/of de notaris om die reden niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs ter zake.
In onderdeel 1.8 klagen de notaris c.s. over het oordeel van het hof dat van hen verwacht mocht worden voldoende feiten en omstandigheden te stellen over de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gepasseerd. Aldus heeft het hof volgens het onderdeel miskend dat de stelplicht en bewijslast dat de notaris niet aan zijn informatieplicht heeft voldaan, op de echtgenote rust. In elk geval heeft het hof te hoge eisen gesteld aan de stelplicht of betwistingslast van de notaris c.s.
4.3.2Bij de beoordeling van de hiervoor weergegeven klachten wordt vooropgesteld dat een notaris als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Op degene die stelt dat de notaris als beroepsbeoefenaar in de nakoming van zijn zorgvuldigheidsplicht is tekortgeschoten, rust de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die dit oordeel kunnen dragen. Van de notaris kan evenwel worden verlangd dat hij voldoende feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van zijn betwisting van de desbetreffende stellingen, teneinde degene die hem aanspreekt aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen. Voor zover de notaris geen aantekeningen bijhoudt en bewaart van hetgeen hij in het kader van zijn voorlichtingsplicht met de betrokkene heeft besproken, kan dat ertoe leiden dat hij niet aan de zojuist genoemde motiveringsplicht kan voldoen, hetgeen dan voor zijn risico komt. (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:288, rov. 3.4.2 en 3.4.3) 4.3.3De echtgenote heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de notaris een beroepsfout heeft gemaakt doordat hij in strijd met de bedoeling van de erflater en zonder hem op de gevolgen van het schrappen van de echtgenote als erfgenaam te wijzen, de wettelijke verdeling buiten toepassing heeft gesteld door haar niet langer op te nemen als erfgenaam bij de erfstelling in de testamenten uit 2010 en 2011 (zie hiervoor in 3.2.1).
4.3.4De rechtbank heeft in rov. 5.3 van haar tussenvonnis van 5 november 2014 het volgende overwogen. Vast staat dat erflater in 2008 de wettelijke verdeling wenste. Uit het enkele feit dat hij in 2010 [de stichting] in plaats van de echtgenote tot erfgenaam wilde benoemen, kan niet worden afgeleid dat erflater de wettelijke verdeling niet meer wenste. Van iemand die geen deskundige is, mag niet worden verwacht dat hij overziet dat de wettelijke verdeling alleen van toepassing is indien de echtgenoot tevens erfgenaam is. Op grond hiervan heeft de rechtbank voorshands als vaststaand aangenomen dat erflater in 2010 de wettelijke verdeling nog steeds wenste. Volgens de rechtbank kan het tegendeel slechts worden aangenomen als komt vast te staan dat de notaris erflater, zoals de notaris c.s. stellen, uitdrukkelijk heeft gewezen op het gevolg van het schrappen van de echtgenote als erfgenaam, hetgeen zij dienen te bewijzen. Dit oordeel komt erop neer dat, om te kunnen aannemen dat erflater de wettelijke verdeling niet langer wenste, noodzakelijk is dat komt vast te staan dat hij zich ervan bewust was dat het niet langer van toepassing zijn daarvan de consequentie zou zijn van het schrappen van de echtgenote als erfgenaam, en dat het aan de notaris was hem daarop uitdrukkelijk te wijzen. Daarbij heeft de rechtbank kennelijk in aanmerking genomen dat is gesteld noch gebleken dat erflater die kennis uit anderen hoofde had. Voorts ligt in haar oordeel besloten dat het, nu aantekeningen waaruit van die voorlichting afdoende blijkt ontbreken, aan de notaris c.s. is om te bewijzen dat deze heeft plaatsgevonden. Slagen zij daarin niet, dan is het vermoeden dat erflater de wettelijke verdeling in 2010 nog steeds van toepassing wilde laten zijn, niet ontzenuwd en moet van die wil worden uitgegaan.
In de rov. 38-59 van het bestreden arrest ligt besloten dat het hof dit oordeel van de rechtbank heeft onderschreven. Het hof heeft daarbij mede acht geslagen op de feitelijke gang van zaken rond het passeren van het testament van 25 november 2011 (door het hof weergegeven in rov. 46 en 47) en op de wisselende standpunten die de notaris had ingenomen (rov. 50).
In het licht van de hiervoor in 4.3.2 weergegeven regels en de door de rechtbank en het hof in aanmerking genomen omstandigheden geeft het oordeel dat als vaststaand moet worden aangenomen dat erflater de wettelijke verdeling niet wilde prijsgeven indien de notaris c.s. niet kunnen bewijzen dat de notaris erflater uitdrukkelijk heeft gewezen op het rechtsgevolg van het schrappen van de echtgenote als erfgenaam, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het voldoende gemotiveerd. Evenmin is het hof aldus buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. De onderdelen 1.1, 1.3 en 1.8 stuiten hierop af.
4.3.5In onderdeel 1.9 klagen de notaris c.s. dat het hof hen niet heeft toegelaten tot (tegen)bewijs. Het onderdeel verwijst naar het bewijsaanbod gedaan bij memorie van grieven, inhoudend dat getuigenbewijs wordt aangeboden van de stelling dat erflater de werking van de wettelijke verdeling begreep en daarin de echtgenote niet langer wilde betrekken.
Ook deze klacht faalt. Het oordeel van het hof houdt in dat de notaris erflater er in de omstandigheden van het geval uitdrukkelijk op had moeten wijzen dat de schrapping van de echtgenote als erfgenaam tot gevolg had dat geen wettelijke verdeling meer zou kunnen plaatsvinden en dat alleen dan kan worden aangenomen dat erflater de echtgenote niet langer in de wettelijke verdeling wilde betrekken (zie hiervoor in 4.3.4). In aanmerking genomen dat de notaris c.s. in eerste aanleg tot het bewijs daarvan zijn toegelaten, maar daarin niet zijn geslaagd, en dat het in hoger beroep gedane bewijsaanbod geen betrekking had op die wijze van voorlichting, kon het hof dat aanbod als niet ter zake dienend passeren.
Onderdeel II-IV principaal beroep: geen schadeplichtigheid; duiding oordeel hof
4.4.1De onderdelen II-IV in het principale beroep zijn gericht tegen het oordeel van het hof in de rov. 59-62 dat de handelwijze van de echtgenote rond de afwikkeling van de nalatenschap zo ernstig verwijtbaar is dat zij haar mogelijke schade als gevolg van de beroepsfout niet op de notaris c.s. kan verhalen. Zij bestrijden het oordeel van het hof vanuit een aantal alternatieve lezingen van dat oordeel, die aansluiten bij de door de notaris c.s. aangevoerde verweren, te weten:
( a) de notaris kan geen ernstig verwijt worden gemaakt van zijn handelwijze (onderdeel II.1);
( b) er bestaat geen condicio sine qua non-verband tussen het handelen van de notaris en de gestelde schade (onderdeel II.2);
( c) de geschonden norm strekt niet tot bescherming van de echtgenote (er is dus niet voldaan aan het relativiteitsvereiste; onderdelen II.3 en IV.2);
( d) de schade kan niet aan de beroepsfout van de notaris worden toegerekend (art. 6:98 BW; onderdeel II.4); of
( e) er is sprake van eigen schuld aan de zijde van de echtgenote en de billijkheid brengt mee dat de schadevergoedingsplicht van de notaris c.s. geheel vervalt (art. 6:101 BW; onderdelen III en IV.1).
4.4.2Het oordeel van het hof in rov. 59-62 kan niet anders worden begrepen dan dat het de afwijzing van de schadevergoedingsvordering heeft gebaseerd op zijn oordeel dat sprake is van een zodanige mate van eigen schuld aan de zijde van de echtgenote dat de billijkheid meebrengt dat de schadevergoedingsplicht van de notaris c.s. geheel vervalt (en het hof dus het hiervoor in 4.4.1 onder (e) vermelde verweer heeft gehonoreerd). Een en ander blijkt uit (i) het feit dat de bestreden overwegingen zijn opgenomen onder het kopje
“Eigen gedrag van [de echtgenote] en billijkheidscorrectie”, (ii) het oordeel in rov. 61 dat de echtgenote hoogst onzorgvuldig heeft gehandeld door een vaststellingsovereenkomst met de kinderen te sluiten zonder de notaris daarbij te betrekken om mogelijke schade voor de notaris te beperken en (iii) de volgende passage in rov. 62:
“[De echtgenote] heeft er dus geen moeite mee gehad de uiterste wil van erflater zó uit te leggen als het haar en de kinderen goed uitkomt. Het is dan echter niet redelijk en billijk om de rekening neer te leggen bij de notaris, nu [de echtgenote] volledig naar eigen inzichten heeft gehandeld en daarbij de belangen van [de notaris] daarin niet heeft meegenomen. Het recht is er om onrecht te herstellen en niet om op kosten van een derde een oneigenlijk voordeel te behalen. Het hof acht de handelwijze van [de echtgenote] ernstig verwijtbaar en wel zodanig dat zij haar mogelijke schade niet op [de notaris] kan verhalen.”,
De onderdelen II en IV.2 missen dan ook feitelijke grondslag. Onderdeel III zal worden behandeld tezamen met onderdeel 2 in het incidentele beroep.
Onderdeel 2 incidenteel beroep en onderdeel III principaal beroep: uitleg testament
4.5.1Onderdeel 2 in het incidentele beroep heeft betrekking op het subsidiaire verweer van de notaris c.s. dat, als komt vast te staan dat het de wens van de erflater was dat de wettelijke verdeling van toepassing zou zijn, de uiterste wilsbeschikking op die wijze krachtens art. 4:46 BW had moeten worden uitgelegd en afgewikkeld. Na de stellingen van partijen en de inhoud van de adviezen van de door de notaris c.s. geraadpleegde deskundigen op dit punt te hebben samengevat, heeft het hof in rov. 58 overwogen:
“58. (…) Aan de orde is de vraag of de notaris onrechtmatig jegens [de echtgenote] heeft gehandeld door het testament van erflater onzorgvuldig te redigeren. [De echtgenote] heeft niet een verklaring voor recht gevraagd hoe het testament van erflater moet worden uitgelegd.”
In de onderdelen 2.3 en 2.5 betogen de notaris c.s. dat voor de beoordeling van de vraag of zij aansprakelijk zijn jegens de echtgenote, van belang is hoe het testament uit 2011 moet worden uitgelegd. Als dat zo kan worden uitgelegd dat de wettelijke verdeling kan worden toegepast, ontvalt de grondslag aan de vordering, aldus de notaris c.s.
4.5.2In onderdeel III.5 in het principale beroep betoogt de echtgenote onder meer dat het hof, bij beantwoording van de vraag of zij (door het aangaan van de hiervoor in 3.1.2 onder (ix) vermelde vaststellingsovereenkomst) onzorgvuldig heeft gehandeld, wel degelijk had moeten beoordelen hoe het testament uit 2011 moet worden uitgelegd en meer in het bijzonder of het rechtens mogelijk was om door middel van uitleg te komen tot een resultaat dat de wettelijke verdeling wel van toepassing zou zijn. Bij de beantwoording van de vraag of de echtgenote onzorgvuldig heeft gehandeld jegens de notaris, komt het immers aan op het antwoord op de vraag of zij op basis van de destijds aan haar uitgebrachte adviezen in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat uitleg van het testament in de door de notaris c.s. voorgestane zin niet mogelijk was en zij dus ‘te goeder trouw’, zonder de notaris hiervan op de hoogte te stellen, de vaststellingsovereenkomst met de erfgenamen heeft kunnen sluiten.
4.5.3De klachten slagen. Nu tussen partijen in geschil was of het laatste testament van erflater aldus kan worden uitgelegd dat de wettelijke verdeling toch zou kunnen worden toegepast, had het hof daarover een oordeel moeten geven. Het antwoord op die vraag is immers van belang voor het antwoord op zowel de vraag of het handelen van de notaris c.s. tot aan hen toerekenbare schade heeft geleid, als de vraag of de echtgenote aan de schade heeft bijgedragen door de hiervoor in 3.1.2 onder (ix) vermelde vaststellingsovereenkomst aan te gaan, en, indien dat het geval is, welke gevolgen dat heeft voor de schadevergoedingsplicht van de notaris c.s.
4.6.1De overige klachten van onderdeel III en de klachten van onderdeel IV.1 in het principale beroep, die betrekking hebben op de motivering van het oordeel van het hof over de eigen schuld van de echtgenote en het in verband daarmee vervallen van de schadevergoedingsplicht van de notaris c.s., behoeven gelet op hetgeen hiervoor in 4.5.3 is overwogen geen behandeling. Hetzelfde geldt voor onderdeel V, dat betrekking heeft op de proceskostenveroordeling van de echtgenote.
4.6.2Onderdeel 4 in het incidentele beroep klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft beslist op het relativiteitsverweer van de notaris c.s. (zie hiervoor in 4.4.1 onder (c)). Indien het hof daarop wel heeft beslist, geeft dat oordeel volgens het onderdeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is het onvoldoende gemotiveerd.
De klacht is ongegrond. Het hof heeft in rov. 58 overwogen dat het de visie van de door de notaris c.s. geraadpleegde deskundige deelt dat, gezien de door het hof geschetste feiten en omstandigheden, de notaris jegens de echtgenote een zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden. Daarin (in het bijzonder in de woorden “jegens [de echtgenote]”) ligt besloten dat het hof het bedoelde verweer van de notaris c.s. heeft verworpen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn (vgl. HR 7 december 1990 ECLI:NL:HR:1990:ZC0070, rov. 3.3 en HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:831, rov. 3.4.3). 4.6.3De hiervoor niet behandelde klachten van het middel in het incidentele beroep kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.