ECLI:NL:HR:2019:395

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 maart 2019
Publicatiedatum
20 maart 2019
Zaaknummer
18/04741
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorwaardelijke machtiging en behandeling in afwachting van second opinion in psychiatrische zorg

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorwaardelijke machtiging op basis van de Wet Bopz. De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie om een nieuwe voorwaardelijke machtiging voor de betrokkene, die onder ambulante behandeling stond bij Pro Persona te Nijmegen. De rechtbank Gelderland had op 15 augustus 2018 de machtiging verleend, maar de advocaat van de betrokkene had verzocht om de behandeling aan te houden in afwachting van de uitslag van een second opinion. De rechtbank weigerde dit verzoek en oordeelde dat het behandelplan voldoende duidelijk was over de opname van de betrokkene.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank een onjuiste rechtsopvatting had over de vereisten van art. 14a lid 5 van de Wet Bopz. Dit artikel vereist dat in het behandelingsplan duidelijk wordt aangegeven welk psychiatrisch ziekenhuis bereid is de betrokkene op te nemen. De Hoge Raad concludeerde dat de vermelding in het behandelplan dat Pro Persona garant staat voor opname onvoldoende was, omdat Pro Persona geen psychiatrisch ziekenhuis is, maar een organisatie die verschillende instellingen exploiteert. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling.

Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom het verzoek om aanhouding in afwachting van de second opinion niet werd ingewilligd. De advocaat had aangegeven dat de uitslag van de second opinion relevant was voor de beslissing van de rechtbank, en de Hoge Raad vond dat de rechtbank dit niet voldoende had onderbouwd. De overige klachten in het cassatiemiddel konden niet tot cassatie leiden, omdat zij niet relevant waren voor de rechtsontwikkeling of rechtseenheid.

Uitspraak

22 maart 2019
Eerste Kamer
18/04741
TT/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET OOST-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/05/340955/FA RK 18/2382 van de rechtbank Gelderland van 15 augustus 2018.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Gelderland.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een nieuwe voorwaardelijke machtiging te verlenen ten aanzien van betrokkene.
(ii) Betrokkene was op dat moment op grond van een voorwaardelijke machtiging onder ambulante behandeling van Pro Persona te Nijmegen.
(iii) Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd, opgemaakt en ondertekend door een niet bij de behandeling betrokken psychiater. In deze verklaring is als diagnose vermeld: “Schizofrenie, paranoïde type, zonder ziektebesef en –inzicht”. Ook was een behandelingsplan bijgevoegd.
(iv) Tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek door de rechtbank heeft de advocaat van betrokkene onder meer verzocht de behandeling aan te houden in afwachting van de uitslag van een second opinion. Daarnaast heeft hij verzocht in de beschikking als plaats van opname “Nijmegen” te vermelden.
3.2
De rechtbank heeft de machtiging verleend en heeft met betrekking tot laatstgenoemd verzoek van de advocaat het volgende overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat in het behandelplan voldoende duidelijk is aangegeven dat de psychiatrische instelling waar de behandelaar toe behoort in voorkomend geval garant staat voor de opname van betrokkene en haar de noodzakelijke zorg en behandeling zal verlenen.”
3.3.1
Onderdeel II van het middel klaagt dat de rechtbank met dit oordeel een onjuiste toepassing heeft gegeven aan art. 14a lid 5 Wet Bopz.
3.3.2
Art. 14a lid 5 Wet Bopz houdt in, voor zover in cassatie van belang, dat in het behandelingsplan mededeling wordt gedaan van het psychiatrisch ziekenhuis dat bereid is de betrokkene op te nemen als deze de voorwaarden niet naleeft of het gevaar niet langer buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend door de naleving van de voorwaarden.
Art. 14d lid 1 Wet Bopz bepaalt onder meer dat de geneesheer-directeur van het in art. 14a lid 5 Wet Bopz bedoelde psychiatrisch ziekenhuis de betrokkene doet opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis, indien buiten de inrichting het gevaar niet langer kan worden afgewend door naleving van de voorwaarden.
Het samenstel van deze bepalingen strekt ertoe dat duidelijk is welke geneesheer-directeur bevoegd is te beslissen tot opneming van de betrokkene indien de voorwaarden niet worden nageleefd of het gevaar niet langer buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. De aanduiding van het psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in art. 14a lid 5 Wet Bopz dient dan ook zo concreet te zijn dat duidelijk is welke geneesheer-directeur de in
art. 14d lid 1 Wet Bopz bedoelde verantwoordelijkheid zal dragen. Dit betekent niet dat een betrokkene in voorkomend geval (bijvoorbeeld wegens plaatsgebrek in het aangewezen ziekenhuis) niet in een ander psychiatrisch ziekenhuis kan worden opgenomen. De in art. 14a lid 5 Wet Bopz voorgeschreven vermelding ziet immers op de bereidheid tot opneming en de in art. 14d lid 1 Wet Bopz bedoelde bevoegdheid betreft de opneming in “een” psychiatrisch ziekenhuis.
3.3.3
In het behandelingsplan van betrokkene is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“- Bij niet houden aan voorwaarden of als haar psychiatrisch toestandsbeeld tot gevaar leidt, zal cliënte binnen Pro Persona worden opgenomen. Mocht er bij noodzaak tot opname geen opnameplek binnen
Pro Persona beschikbaar zijn, dan wordt gezocht naar een tijdelijke opnameplek bij een andere GGZ Instelling.”
Gelet op het hiervoor in 3.3.2 overwogene geeft het oordeel van de rechtbank dat deze vermelding “voldoende duidelijk” is (zie hiervoor in 3.2), blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat Pro Persona niet een psychiatrisch ziekenhuis is, maar een organisatie die verschillende psychiatrische ziekenhuizen exploiteert (zie de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.9).
De klacht is dus gegrond.
3.4.1
Onderdeel III heeft betrekking op het verzoek van de advocaat om de behandeling aan te houden in afwachting van de uitslag van het second opinion-onderzoek. De rechtbank heeft in dat verband overwogen:
“De rechtbank gaat ook niet in op het aanhoudingsverzoek van de advocaat. Zij is van mening dat, indien er uit de second opinion een andere uitslag komt dan de huidige diagnose die gesteld is, aan de officier van justitie een nieuw verzoek gedaan kan worden.”
Het onderdeel klaagt onder meer dat onbegrijpelijk is waarom de rechtbank de uitslag van het second opinion-onderzoek kennelijk niet van belang heeft geacht voor de door haar te nemen beslissing. Voorts komt het onderdeel op tegen het oordeel van de rechtbank dat aan de officier van justitie een nieuw verzoek gedaan kan worden indien uit de second opinion een andere uitslag komt dan de huidige diagnose.
3.4.2
Blijkens de stukken van het geding heeft betrokkene in maart 2018 aan de behandelend arts verzocht om een second opinion en is dat verzoek gehonoreerd. De advocaat van betrokkene heeft tijdens de mondelinge behandeling op 15 augustus 2018 verklaard dat het second opinion-onderzoek zou plaatsvinden op 28 augustus 2018. Zijn verzoek om de behandeling aan te houden in afwachting van de uitslag van dat onderzoek is door de rechtbank afgewezen uitsluitend op de grond dat indien uit het onderzoek een andere uitslag komt dan de huidige diagnose, “aan de officier van justitie een nieuw verzoek gedaan kan worden”. Nu de second opinion blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling mede betrekking had op de diagnose en het daarmee gemoeide onderzoek binnen twee weken na de mondelinge behandeling zou plaatsvinden, vereiste het kennelijke oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding bestond de uitkomst daarvan af te wachten, nadere motivering. Voorts is zonder nadere motivering niet begrijpelijk op welk nieuw verzoek van de officier van justitie de rechtbank doelt (zie de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.15). De klachten slagen derhalve.
3.5
De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 15 augustus 2018;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
22 maart 2019.