In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorwaardelijke machtiging op basis van de Wet Bopz. De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie om een nieuwe voorwaardelijke machtiging voor de betrokkene, die onder ambulante behandeling stond bij Pro Persona te Nijmegen. De rechtbank Gelderland had op 15 augustus 2018 de machtiging verleend, maar de advocaat van de betrokkene had verzocht om de behandeling aan te houden in afwachting van de uitslag van een second opinion. De rechtbank weigerde dit verzoek en oordeelde dat het behandelplan voldoende duidelijk was over de opname van de betrokkene.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank een onjuiste rechtsopvatting had over de vereisten van art. 14a lid 5 van de Wet Bopz. Dit artikel vereist dat in het behandelingsplan duidelijk wordt aangegeven welk psychiatrisch ziekenhuis bereid is de betrokkene op te nemen. De Hoge Raad concludeerde dat de vermelding in het behandelplan dat Pro Persona garant staat voor opname onvoldoende was, omdat Pro Persona geen psychiatrisch ziekenhuis is, maar een organisatie die verschillende instellingen exploiteert. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug voor verdere behandeling.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom het verzoek om aanhouding in afwachting van de second opinion niet werd ingewilligd. De advocaat had aangegeven dat de uitslag van de second opinion relevant was voor de beslissing van de rechtbank, en de Hoge Raad vond dat de rechtbank dit niet voldoende had onderbouwd. De overige klachten in het cassatiemiddel konden niet tot cassatie leiden, omdat zij niet relevant waren voor de rechtsontwikkeling of rechtseenheid.