Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
19 maart 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, waarbij de verdachte werd verweten dat zij gedurende een periode van bijna vier maanden niet heeft voldaan aan de verplichting om ervoor te zorgen dat haar 16-jarige zoon, die op school is ingeschreven, deze school geregeld bezocht. De Hoge Raad behandelt de klachten van de verdachte, waaronder de stelling dat uit de bewijsstukken niet blijkt dat er een verplichting was voor haar zoon om school te bezoeken, omdat niet duidelijk is wanneer de eerste schooldag heeft plaatsgevonden. Daarnaast wordt geklaagd over het oordeel van het Hof dat de verdachte niet voldoende zorg heeft betracht voor het schoolbezoek van haar zoon en dat zij onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake was van geoorloofd ziekteverzuim vanwege ziekte van Pfeiffer.
De Hoge Raad oordeelt dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft geen nadere motivering, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Tevens wordt ambtshalve beoordeeld dat de Hoge Raad uitspraak doet meer dan twee jaar na het instellen van het cassatieberoep, wat betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. Gezien de opgelegde straf van een voorwaardelijke geldboete van € 400,- met een proeftijd van één jaar, en de mate van overschrijding van de redelijke termijn, ziet de Hoge Raad geen aanleiding om aan dit oordeel rechtsgevolgen te verbinden.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, en dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig tijdens de openbare terechtzitting.