Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Noord-Hollandvan 20 september 2018, nr. HAA 18/710, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 12 april 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 maart 2019 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van belanghebbende, dat was ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. De Rechtbank had eerder op 12 april 2018 een uitspraak gedaan, waartegen belanghebbende verzet had aangetekend. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 1 december 2018 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling daarvan. Deze brief was afgehaald, maar het griffierecht was niet voldaan. Op 2 januari 2019 heeft de griffier belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald, maar belanghebbende heeft hier geen gebruik van gemaakt. Gezien deze omstandigheden heeft de Hoge Raad op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen redenen gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken.