In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College) beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 januari 2018, nr. BK/AMS 16/00461. Deze uitspraak betrof het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. AMS 15/168) over de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de reclamebelasting voor het jaar 2013. Het College heeft verschillende middelen voorgesteld in het cassatieberoep, waarop belanghebbende heeft gereageerd met een verweerschrift en een voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie. Het College heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, en belanghebbende een conclusie van dupliek.
De Hoge Raad heeft de voorgestelde middelen in het principale beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het voorwaardelijke incidentele beroep van belanghebbende vervalt, omdat het enkel was ingesteld voor het geval het principale beroep zou slagen, wat niet het geval was.
De Hoge Raad heeft het College veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.048 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De beslissing van de Hoge Raad, uitgesproken op 15 maart 2019, verklaart het beroep in cassatie ongegrond en legt een griffierecht van € 508 op aan het College.