In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerveld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de rechtmatigheid van aanslagen in de rioolheffing die aan de woningcorporatie Stichting [X] zijn opgelegd voor het jaar 2014. De heffingsambtenaar had aan de belanghebbende, een woningcorporatie, aanslagen opgelegd ter hoogte van € 2.936.786 aan geraamde baten en € 2.933.286 aan geraamde lasten, waarbij een bedrag van € 821.441 was gedoteerd aan de egalisatiereserve riolering. Het Hof had geoordeeld dat dit bedrag niet tot de geraamde lasten kon worden gerekend, omdat de gemeente in 2004 de egalisatiereserve had omgezet in een voorziening en deze in 2008 weer had omgezet in een egalisatiereserve. Hierdoor kon de dotatie aan die reserve niet als last worden aangemerkt, ondanks dat het een bestemmingsreserve betrof. Het Hof verklaarde de Verordening rioolrechten voor het jaar 2014 onverbindend, omdat de begrote baten de begrote lasten met meer dan 10% overtroffen, en vernietigde de aanslagen. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard en het college veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.024 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.