Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Zeeland-West-Brabantvan 20 september 2018, nr. BRE 17/8010, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 30 april 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 maart 2019 uitspraak gedaan in het cassatieberoep met nummer 18/04691. Het beroep in cassatie was ingesteld door de belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 september 2018, die op haar beurt weer betrekking had op een verzet tegen een eerdere uitspraak van 30 april 2018. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de belanghebbende zijn aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de belanghebbende klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Daarom heeft de Hoge Raad, met inachtneming van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te hebben de Procureur‑Generaal, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, en is openbaar uitgesproken op 8 maart 2019.