Uitspraak
gevestigd te Amsterdam,
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.Beslissing
8 maart 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen ABN AMRO BANK N.V. en een koper van een woning. De zaak betreft de vraag of de bank, die als hypotheekhouder optrad bij de onderhandse verkoop van de woning, aansprakelijk is voor niet-nakoming van de verkoopovereenkomst. De koper stelde dat de bank in eigen naam had opgetreden als verkoper, terwijl de bank betoogde dat zij slechts als vertegenwoordiger van de eigenaren had gehandeld. Dit leidde tot een juridische discussie over de toepasselijkheid van de artikelen 3:33 en 3:35 van het Burgerlijk Wetboek, die betrekking hebben op de vertegenwoordiging en de wilsovereenstemming bij overeenkomsten.
Daarnaast werd in de procedure de vraag aan de orde gesteld of de koper recht had op schadevergoeding, waaronder een boete bij doorverkoop en winstderving, en hoe deze schadeposten toerekenbaar zijn volgens artikel 6:98 BW. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de bank niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het incidentele beroep van de koper, dat afhankelijk was van de uitkomst van het principale beroep, werd om dezelfde reden niet behandeld.
De Hoge Raad heeft het principale beroep van de bank verworpen en de bank veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de koper zijn begroot op een totaal van € 4.249,34, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet tijdig worden voldaan.