ECLI:NL:HR:2019:326

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 maart 2019
Publicatiedatum
7 maart 2019
Zaaknummer
18/00751
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aansprakelijkheid van een bank bij onderhandse verkoop van een woning

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen ABN AMRO BANK N.V. en een koper van een woning. De zaak betreft de vraag of de bank, die als hypotheekhouder optrad bij de onderhandse verkoop van de woning, aansprakelijk is voor niet-nakoming van de verkoopovereenkomst. De koper stelde dat de bank in eigen naam had opgetreden als verkoper, terwijl de bank betoogde dat zij slechts als vertegenwoordiger van de eigenaren had gehandeld. Dit leidde tot een juridische discussie over de toepasselijkheid van de artikelen 3:33 en 3:35 van het Burgerlijk Wetboek, die betrekking hebben op de vertegenwoordiging en de wilsovereenstemming bij overeenkomsten.

Daarnaast werd in de procedure de vraag aan de orde gesteld of de koper recht had op schadevergoeding, waaronder een boete bij doorverkoop en winstderving, en hoe deze schadeposten toerekenbaar zijn volgens artikel 6:98 BW. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de bank niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het incidentele beroep van de koper, dat afhankelijk was van de uitkomst van het principale beroep, werd om dezelfde reden niet behandeld.

De Hoge Raad heeft het principale beroep van de bank verworpen en de bank veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de koper zijn begroot op een totaal van € 4.249,34, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet tijdig worden voldaan.

Uitspraak

8 maart 2019
Eerste Kamer
18/00751
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
t e g e n
[de koper] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.B.A. Alkema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Bank en [de koper] .

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaken C/13/557147/HA ZA 14-30 en C/13/565790/HA ZA 14-539 van de rechtbank Amsterdam van 11 juni 2014 en 2 september 2015;
b. het arrest in de zaak 200.183.834/01 van het gerechtshof Amsterdam van 21 november 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de Bank beroep in cassatie ingesteld. [de koper] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De procesinleiding en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Bank mede door mr. B.M.H. Fleuren.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt de Bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de koper] begroot op € 2.049,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Bank deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, C.E. du Perron, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
8 maart 2019.