In deze zaak heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 december 2017. Dit beroep betreft de naheffingsaanslagen in de loonheffingen die aan de belanghebbende, een Luxemburgse vennootschap, zijn opgelegd voor de tijdvakken van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007, 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008, en 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009. De belanghebbende had eerder hoger beroep ingesteld tegen uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de naheffingsaanslagen had bevestigd.
De Hoge Raad heeft het middel van de Staatssecretaris beoordeeld en geconcludeerd dat het middel niet kan leiden tot cassatie. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat een middel niet behoeft te worden gemotiveerd als het niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken op 8 maart 2019 door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren. Van de Staatssecretaris van Financiën is een griffierecht geheven van € 508.