In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een beroep in cassatie van de belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof van 10 april 2018, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Gelderland werd behandeld. De Rechtbank Gelderland had in deze eerdere uitspraken, genummerd AWB 15/7571 en AWB 15/7572, beslissingen genomen over de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2010 en 2011, alsook over de daarbij gegeven boetebeschikkingen.
De belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig is, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.