In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 januari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een vrijwaringszaak van een notaris ten opzichte van de kinderen en stiefdochters van een erflater. De notaris had vorderingen ingesteld tegen de kinderen en stiefdochters in verband met een eerdere procedure over beroepsaansprakelijkheid, waarin de notaris werd verweten onzorgvuldig te hebben gehandeld bij het opstellen van een testament. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof Den Haag van 14 maart 2017 en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De Hoge Raad oordeelde dat de afwijzing van de vorderingen in de vrijwaringsprocedure niet in stand kon blijven, omdat het principale cassatieberoep van de echtgenote in de hoofdzaak slaagde. Dit betekende dat de vorderingen van de notaris c.s. opnieuw moesten worden beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde ook over de proceskosten, waarbij de kinderen en stiefdochters in de kosten van het geding in cassatie werden veroordeeld, terwijl de notaris c.s. ook in de kosten van het incidentele beroep werden veroordeeld.
De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het inzicht biedt in de beoordeling van vrijwaringsvorderingen in het kader van beroepsaansprakelijkheid van notarissen en de gevolgen van eerdere uitspraken in de hoofdzaak voor de beoordeling van vorderingen in vrijwaringsprocedures.