Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
5 maart 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 9 mei 2017 uitspraak deed in een strafzaak tegen de verdachte. De verdachte is geboren in Marokko in 1994 en is aangeklaagd voor lokaalvredebreuk door een horecaontzegging te overtreden, alsook voor het aanwezig hebben van heroïne en cocaïne, in strijd met de Opiumwet. De verdediging heeft in cassatie geklaagd over de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, omdat er een toezegging zou zijn gedaan dat de zaak zonder tussenkomst van de rechter zou worden afgedaan met een werkstraf. Daarnaast is er geklaagd over het gebruik van een verklaring van de verdachte die niet vrijwillig tot stand zou zijn gekomen, omdat deze verklaring onder druk van de toezegging is afgelegd.
De Hoge Raad heeft op 5 maart 2019 uitspraak gedaan en het beroep verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen niet tot cassatie konden leiden en dat dit, gezien artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering behoeft. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de eerdere beslissing van het Gerechtshof en benadrukt de noodzaak van rechtszekerheid en rechtsontwikkeling in het strafrecht. De zaak heeft ook samenhang met een andere zaak, genummerd 17/02376.