In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 februari 2019 uitspraak gedaan over een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010, inclusief een boetebeschikking en een beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Gerechtshof werd op 9 maart 2018 gedaan, en het beroepschrift in cassatie werd pas op 24 april 2018 bij de Hoge Raad ingediend. Dit was na de wettelijke termijn van zes weken, die eindigde op 20 april 2018.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 3 mei 2018 in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat het beroepschrift tijdig ter post was bezorgd of om een verklaring te geven voor de overschrijding van de termijn. Belanghebbende heeft echter niet tijdig gereageerd op deze brief. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de brief van belanghebbende, die op 13 juni 2018 werd ingediend, als te laat moet worden beschouwd en dus buiten beschouwing wordt gelaten.
Op basis van deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op de genoemde datum.