Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Centrale Raad van Beroepvan 19 oktober 2018, nr. 18/911 PW-V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 januari 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 februari 2019 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een verzet van de belanghebbende tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 januari 2018, waarbij de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2018 uitspraak deed in de zaak met nummer 18/911 PW-V. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. Volgens artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie kan de Hoge Raad alleen kennisnemen van een beroep in cassatie tegen uitspraken van de bestuursrechter als dit bij wet is bepaald. In dit geval was er geen wettelijke bepaling die het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep openstelde. Hierdoor heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Daarnaast heeft de Hoge Raad in zijn beslissing aangegeven dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.