ECLI:NL:HR:2019:265

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 februari 2019
Publicatiedatum
20 februari 2019
Zaaknummer
18/01584
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Griffierecht naar tarief van natuurlijke persoon of van rechtspersoon? Uitleg beroepschrift en machtiging in het kader van parkeerbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de heffing van griffierecht in het kader van naheffingsaanslagen parkeerbelasting door de gemeente Amsterdam. De belanghebbende, vertegenwoordigd door een gemachtigde, had beroep ingesteld tegen uitspraken van de Rechtbank Amsterdam. De Rechtbank had geoordeeld dat het griffierecht niet was voldaan en had de beroepen niet-ontvankelijk verklaard. De belanghebbende stelde dat het beroep door een natuurlijke persoon was ingesteld, en dat het griffierecht dus naar het tarief voor natuurlijke personen moest worden geheven. De Rechtbank verwierp dit betoog en oordeelde dat de gemachtigde niet kon bepalen namens wie het beroep werd ingesteld, en dat de naam in de machtiging leidend was.

De Hoge Raad oordeelde dat uit het dossier niet duidelijk was op wiens naam de bezwaarschriften waren ingediend. De toevoeging 'h.o.d.n. [X2] B.V.' in de machtiging kon niet worden geïnterpreteerd als een vertegenwoordiging van de rechtspersoon. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verwees de zaak voor een nieuwe behandeling. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en moest het griffierecht vergoeden dat door de belanghebbende was betaald voor de behandeling van het beroep in cassatie.

Uitspraak

22 februari 2019
Nr. 18/01584
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X1]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Amsterdamvan 5 maart 2018, nrs. AMS 17/3718, 17/3719, 17/3720, 17/3721 en 17/3722 V, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank van 22 december 2017, betreffende naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting van de gemeente Amsterdam.
De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de bovengenoemde uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 15 november 2018 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:1292).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Bij de Rechtbank is in een aantal zaken beroep ingesteld tegen uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar inzake naheffingsaanslagen parkeerbelasting. Het geschrift waarin in alle zaken beroep is ingesteld, vermeldt dat het beroep door een gemachtigde wordt ingesteld “namens [X1] te [Z] ”.
2.1.2.
De griffier van de Rechtbank heeft de gemachtigde laten weten dat uit een bij het beroepschrift gevoegde machtiging blijkt dat de beroepen zijn ingesteld door “ [X1] h.o.d.n. [X2] B.V.”, en dat om die reden in elke zaak griffierecht wordt geheven naar het voor rechtspersonen geldende tarief.
2.1.3.
In de krachtens artikel 8:54 Awb gedane uitspraak is vastgesteld dat het griffierecht in geen van de zaken is voldaan. De beroepen zijn niet-ontvankelijk verklaard.
2.1.4.
In het tegen deze uitspraak ingestelde verzet heeft belanghebbende aangevoerd dat uit het beroepschrift blijkt dat de beroepen door een natuurlijke persoon zijn ingesteld, zodat het griffierecht in deze zaken moet worden geheven naar het tarief voor een natuurlijke persoon.
2.1.5.
Dat betoog is in de bestreden uitspraak verworpen. Naar het oordeel van de Rechtbank is het niet aan de gemachtigde om te bepalen namens wie hij beroep instelt. Om die reden kent de Rechtbank geen doorslaggevend gewicht toe aan de naam die is vermeld in het door de gemachtigde ingediende beroepschrift, maar gaat de Rechtbank af op de naam die is ingevuld in de machtiging tot het instellen van beroep.
Het verzet is daarom ongegrond verklaard.
2.2.1.
Bij de beoordeling van de zaak wordt vooropgesteld, dat uit het dossier dat de Hoge Raad ter beschikking staat niet blijkt op wiens naam de bezwaarschriften zijn ingediend en wat de naam is van de belanghebbende(n) ten aanzien van wie de uitspraken op bezwaar zijn gedaan.
2.2.2.
Daargelaten welke betekenis in het algemeen zou kunnen worden toegekend aan de door een natuurlijke persoon gedane mededeling dat hij onder de (handels)naam van een rechtspersoon wenst op te treden, kan de mededeling in de machtiging die in deze zaken aan de Rechtbank is overgelegd, dat zij is gegeven door “ [X1] h.o.d.n. [X2] B.V.” redelijkerwijs niet anders worden begrepen dan dat de beroepen door deze natuurlijke persoon uit eigen hoofde zijn ingesteld. De toevoeging “h.o.d.n. [X2] B.V.” kan met name niet de gevolgtrekking dragen dat de volmacht is verleend door de natuurlijke persoon als vertegenwoordiger van de rechtspersoon.
2.2.3.
Het met de bestreden uitspraak bevestigde oordeel dat het verzuim het voor rechtspersonen verschuldigde griffierecht tijdig te voldoen aan behandeling van de beroepen in de weg moet staan, is in het licht van het voorgaande niet begrijpelijk. De bestreden uitspraak kan dus niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe behandeling van het verzet.

3.Proceskosten

Over de kosten van het verzet bij de Rechtbank dient de verwijzingsrechtbank te beslissen bij de uitspraak op het verzet.
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 18/00498 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak op verzet van de Rechtbank,
verwijst het geding naar de Rechtbank Noord-Holland ter verdere behandeling van en beslissing op het verzet met inachtneming van dit arrest,
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 3.456,-- derhalve € 1.728,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 126 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, M.A. Fierstra, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2019.