ECLI:NL:HR:2019:249

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
18 februari 2019
Zaaknummer
18/01798
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beslag op gereedschappen in verband met verdenking van (gewoonte)heling

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door het Openbaar Ministerie tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, waarin het klaagschrift van de klager, die wordt verdacht van (gewoonte)heling, gegrond werd verklaard. De Rechtbank had geoordeeld dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat aan de klager een schadevergoedingsmaatregel zou worden opgelegd, en op basis daarvan het beslag op gereedschappen en hulpmiddelen van de klager had opgeheven. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank heeft miskend dat het onderzoek in raadkamer een summier en voorlopig karakter heeft. De Hoge Raad herhaalt dat de rechter in deze fase niet ten gronde mag treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofd- of ontnemingszaak. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de Rechtbank, maar alleen voor zover het betreft de beslissing dat het beklag met betrekking tot het beslag op het gereedschap gegrond is. De zaak wordt terugverwezen naar de Rechtbank Oost-Brabant voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift.

Uitspraak

19 februari 2019
Strafkamer
nr. S 18/01798 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 9 februari 2018, nummer RK 17/1899, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Het heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de klager, M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het tweede middel

2.1.
Het middel klaagt over de gegrondverklaring van het beklag voor zover dit betrekking heeft op het onder de klager gelegde conservatoire beslag op gereedschappen en hulpmiddelen (hierna: het gereedschap). Het voert daartoe aan dat het oordeel van de Rechtbank dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat aan de klager te zijner tijd een schadevergoedingsmaatregel zal worden opgelegd, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1.
De Rechtbank heeft het beklag tegen het beslag op het gereedschap gegrond verklaard en de teruggave daarvan aan de beslagene gelast. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat hij op grond van het dossier ervan uitgaat dat onder klager in beslag zijn genomen acht personenauto's en 4.004 auto-onderdelen, zoals vermeld op de overgelegde beslaglijst (hierna te noemen: auto's en auto-onderdelen), alsmede alle in de bedrijfsruimte van klager aan het Rondven 53 te Maarheeze zich bevindende gereedschappen en hulpmiddelen, waaronder een heftruck en een werkbrug (hierna tezamen te noemen: gereedschap). Tussen partijen is niet in geschil dat ook het gereedschap in beslag is genomen. De rechtbank gaat er voorts vanuit dat het klaagschrift betrekking heeft op alle hiervoor aangeduide beslagen voorwerpen.
(...)
Gereedschap
Met betrekking tot het gereedschap stelt de rechtbank vast dat de officier van justitie niet heeft gesteld dat, laat staan welke, er een grond als genoemd in artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) aanwezig is voor het beslag hierop, dan wel het voortduren van dit beslag. De rechtbank gaat er daarom van uit dat een dergelijke grond niet aanwezig is. De officier van justitie heeft wel gesteld dat het gestelde in artikel 94a Sv. het voortduren van het beslag (ook) in zoverre rechtvaardigt, omdat het beslag zou dienen ter verzekering van de betaling van een aan klager op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Bij de beoordeling hiervan is van belang dat klager wordt verdacht van (gewoonte-)heling. Toewijzing van een vordering van een benadeelde partij voor schade door diefstal in een strafzaak tegen de heler van het gestolen voorwerp kan volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden enkel aan de orde zijn indien, kortweg, de heling en de diefstal dicht tegen elkaar aanliggen, waarbij onder meer het tijdsverloop tussen de diefstal en de heling een relevante omstandigheid is. In dit geval heeft de officier van justitie niet gesteld dat sprake is van heling die dicht tegen de diefstal aanligt in de hier bedoelde zin. Dat daarvan sprake is, is ook overigens op grond van het dossier en het verhandelde in openbare raadkamer niet aannemelijk geworden. Gelet hierop acht de rechtbank het hoogst onwaarschijnlijk dat aan klager te zijner tijd een maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht zal worden opgelegd.
Het klaagschrift zal daarom voor zover het betrekking heeft op het gereedschap gegrond worden verklaard en de rechtbank zal gelasten dat het gereedschap aan klager wordt teruggegeven."
2.2.2.
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 9 februari 2018 houdt onder meer in:
"De officier van justitie voert aan:
Op de gereedschappen en de inhoud van de bedrijfspanden is ook beslag gelegd. (...) Deze onderdelen zijn in beslag genomen om te kunnen vervreemden en de opbrengst hiervan te gebruiken ter vergoeding van de schade die de benadeelde partijen als gevolg van de diefstallen hebben geleden. Er is ook conservatoir beslag gelegd ten behoeve van een eventueel op te leggen schadevergoedingsmaatregel."
2.3.
In de vaststellingen van de Rechtbank ligt als haar oordeel besloten dat het beslag op het in het klaagschrift bedoelde gereedschap onder meer berust op grond van art. 94a, derde lid, Sv.
2.4.
Art.94a, derde lid, Sv luidt:
"Ingeval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in
artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht."
2.5.
Bij de beoordeling van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, derde lid, Sv dient de rechter te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klager, als verdachte, een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr zal opleggen. Het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van zo een klaagschrift draagt een summier karakter. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823).
2.6.
De Rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard en daartoe (kort gezegd) overwogen dat toewijzing van een vordering van een benadeelde partij voor schade door diefstal in een strafzaak tegen de heler van het gestolen voorwerp alleen aan de orde zal kunnen zijn indien die heling en de diefstal "dicht tegen elkaar aanliggen" en dat niet aannemelijk is geworden dat daarvan in dit geval sprake is. Hiermee heeft de Rechtbank miskend dat - zoals onder 2.5 is vooropgesteld - het onderzoek in raadkamer een summier en voorlopig karakter draagt en dat zij niet ten gronde mag treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofd- of ontnemingszaak.
2.7.
Het middel klaagt daarover terecht.

3.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking, maar uitsluitend wat betreft de beslissing van de Rechtbank dat het beklag met betrekking tot het op het gereedschap gelegde beslag, zoals in de bestreden beschikking nader omschreven, gegrond is;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 februari 2019.