In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de erfbelasting. De zaak betreft de waardestijging van aandelen in een vennootschap, die door het overlijden van de moeder van belanghebbende is ontstaan. Belanghebbende had tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld, nadat het Hof had geoordeeld dat er een fictieve verkrijging in de zin van artikel 13a van de Successiewet 1956 (Sw) was, omdat er een causaal verband bestond tussen de waardestijging van de aandelen en het overlijden van de moeder.
De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende bezat alle aandelen in [D] B.V. en had een lijfrentevoorziening op de balans van de BV staan. Na het overlijden van zijn moeder op 31 juli 2015, die ongeneeslijk ziek was, werd een fictieve verkrijging van € 218.228 aangegeven in de aangifte erfbelasting. Het Hof oordeelde dat de gehele waardestijging van de aandelen door de vrijval van de lijfrentevoorziening bij de heffing van erfbelasting in aanmerking moest worden genomen.
In cassatie heeft de Hoge Raad de middelen van belanghebbende beoordeeld, die stelden dat de waardestijging niet door het overlijden, maar door de constatering van de ziekte was ontstaan. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof terecht de waardestijging in aanmerking heeft genomen, omdat deze was ontstaan door het overlijden van de moeder. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en bevestigde de uitspraak van het Hof, waarbij het belang van een gelijke fiscale behandeling van aandelen in handen van de erflater en aandelen in handen van anderen werd benadrukt.