ECLI:NL:HR:2019:235

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 februari 2019
Publicatiedatum
14 februari 2019
Zaaknummer
18/01139
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over fictieve verkrijging en waardestijging aandelen door overlijden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de erfbelasting. De zaak betreft de waardestijging van aandelen in een vennootschap, die door het overlijden van de moeder van belanghebbende is ontstaan. Belanghebbende had tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld, nadat het Hof had geoordeeld dat er een fictieve verkrijging in de zin van artikel 13a van de Successiewet 1956 (Sw) was, omdat er een causaal verband bestond tussen de waardestijging van de aandelen en het overlijden van de moeder.

De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende bezat alle aandelen in [D] B.V. en had een lijfrentevoorziening op de balans van de BV staan. Na het overlijden van zijn moeder op 31 juli 2015, die ongeneeslijk ziek was, werd een fictieve verkrijging van € 218.228 aangegeven in de aangifte erfbelasting. Het Hof oordeelde dat de gehele waardestijging van de aandelen door de vrijval van de lijfrentevoorziening bij de heffing van erfbelasting in aanmerking moest worden genomen.

In cassatie heeft de Hoge Raad de middelen van belanghebbende beoordeeld, die stelden dat de waardestijging niet door het overlijden, maar door de constatering van de ziekte was ontstaan. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof terecht de waardestijging in aanmerking heeft genomen, omdat deze was ontstaan door het overlijden van de moeder. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en bevestigde de uitspraak van het Hof, waarbij het belang van een gelijke fiscale behandeling van aandelen in handen van de erflater en aandelen in handen van anderen werd benadrukt.

Uitspraak

15 februari 2019
Nr. 18/01139
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 9 februari 2018, nr. BK‑17/00832, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 16/9928) betreffende een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de erfbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 4 oktober 2018 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:1106).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende bezit alle aandelen in [D] B.V. (hierna: de BV). Op de balans van de BV per 1 januari 2015 stond een voorziening voor een lijfrenteverplichting van de BV jegens de moeder van belanghebbende (hierna: de moeder). De moeder is op 31 juli 2015 overleden. In mei 2015 was geconstateerd dat zij ongeneeslijk ziek was. In de aangifte erfbelasting is in verband met de vrijval van de lijfrentevoorziening en de daardoor veroorzaakte waardestijging van de aandelen in de BV, een fictieve verkrijging als bedoeld in artikel 13a van de Successiewet 1956 (hierna: Sw) aangegeven van € 218.228. Dat bedrag is in aanmerking genomen bij de vaststelling van de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de erfbelasting.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of en in hoeverre de aandelen in de BV door het overlijden van de moeder in waarde zijn gestegen.
2.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat zich ten tijde van het overlijden van de moeder een fictieve verkrijging in de zin van artikel 13a Sw voordoet omdat er een concreet en voldoende sterk causaal verband bestaat tussen de waardestijging van de aandelen in de BV en het overlijden van de moeder. Daarom is terecht de gehele waardestijging van de aandelen die is ontstaan door de vrijval van de lijfrentevoorziening bij de heffing van erfbelasting in aanmerking genomen, aldus het Hof.
2.4.
Tegen het in 2.3 vermelde oordeel van het Hof richten zich de middelen. De middelen 1 tot en met 3 herhalen de voor het Hof aangevoerde stelling dat de waardestijging van de aandelen in de BV niet is ontstaan door het overlijden maar door de constatering van de ziekte van de moeder en dat de waardestijging voor zover die door de ziekte is ontstaan, niet in de heffing van erfbelasting kan worden betrokken.
2.5.1.
Artikel 13a, lid 1, Sw (tekst 2015) bepaalt, voor zover hier van belang, dat aandelen in een vennootschap die in waarde zijn gestegen door het overlijden van de erflater en die worden gehouden door een ander dan de erflater, worden geacht door de houder krachtens erfrecht te zijn verkregen, waarbij de aandelen voor het bedrag van de bedoelde waardestijging in aanmerking worden genomen.
2.5.2.
Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 13a Sw, aangehaald in onderdeel 4.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, blijkt dat artikel 13a Sw is ingevoerd om een einde te maken aan constructies waarbij oudedagsvoorzieningen van een erflater worden ondergebracht in een vennootschap waarvan de aandelen worden gehouden door een ander dan die erflater, en een waardestijging van die aandelen ten gevolge van het overlijden van een erflater onbelast blijft. De wetgever heeft zoveel mogelijk een gelijke fiscale behandeling tot stand willen brengen van enerzijds gevallen waarin de aandelen in handen zijn van de erflater zelf en anderzijds gevallen waarin de aandelen in handen zijn van anderen.
2.5.3.
Op grond van artikel 21, lid 1, Sw wordt het verkregene in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend. Op dat tijdstip dienen de waarde van de aandelen en het bedrag van de waardestijging van die aandelen door het overlijden te worden bepaald.
2.6.
In dit geval is de moeder overleden door een in 2015 geconstateerde ongeneeslijke ziekte en is de lijfrentevoorziening door haar overlijden gedaald naar nihil. Aan de hiervoor in 2.5.2 weergegeven bedoeling van de wetgever wordt dan recht gedaan door voor de op grond van artikel 13a Sw te belasten waardestijging van de aandelen mede rekening te houden met een eventuele eerdere afwaardering van die voorziening in verband met verminderd langlevenrisico van de verzekerde. Het oordeel van het Hof is daarom juist. De middelen 1 tot en met 3 falen.
2.7.
Het vierde middel kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2019.