ECLI:NL:HR:2019:2025

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
19/02667
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslag inkomstenbelasting en kwade trouw

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008. De belanghebbende, een individu uit [Z], had in zijn aangifte een bedrag van € 21.655 aan persoonsgebonden aftrek vanwege buitengewone uitgaven opgevoerd. De Inspecteur had echter een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij hij geen rekening hield met deze aftrek. De Rechtbank en het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelden dat de Inspecteur bevoegd was om na te vorderen, omdat er sprake was van een nieuw feit en dat de belanghebbende te kwader trouw was.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof bevestigd. Het Hof had geoordeeld dat de belanghebbende en zijn echtgenote gezamenlijk een aanzienlijk bedrag aan buitengewone uitgaven in aftrek hadden gebracht, maar tijdens de zitting een veel lager bedrag hadden opgegeven. Dit verschil leidde het Hof tot de conclusie dat de belanghebbende opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt aan de Inspecteur. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de belanghebbende te kwader trouw was, en dat de Inspecteur bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de beoordeling van kwade trouw in het belastingrecht en de bevoegdheid van de Inspecteur om na te vorderen op basis van nieuwe feiten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/02667
Datum20 december 2019
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 mei 2019, nr. 18/00085, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 16/5177) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 2008 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2008 € 21.655 aan persoonsgebonden aftrek vanwege buitengewone uitgaven opgevoerd (na toepassing drempel en partnertoerekening).
2.1.2
De Inspecteur heeft met dagtekening 14 juli 2011 de aanslag IB/PVV 2008 vastgesteld en daarbij de aangifte gevolgd.
2.1.3
Met dagtekening 23 november 2013 heeft de Inspecteur een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2008 vastgesteld en daarbij geen rekening gehouden met persoonsgebonden aftrek vanwege buitengewone uitgaven.
2.2.1
Bij de Rechtbank en het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur de bevoegdheid heeft om na te vorderen.
2.2.2
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur beschikt over een nieuw feit zodat navordering gerechtvaardigd is. Daarbij heeft de Rechtbank onder meer overwogen dat de omstandigheid dat een behoorlijk bedrag als persoonsgebonden aftrekpost vanwege buitengewone uitgaven in de aangifte was opgenomen ook de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid openlaat dat de aangifte juist was. Verder kan de aanslagregeling over andere jaren geen aanleiding zijn om de aangifte over het onderhavige jaar extra te beoordelen nu iedere aangifte op zichzelf staat en daarom op zijn eigen merites wordt beoordeeld.
2.2.3
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende te kwader trouw is als gevolg waarvan de Inspecteur heeft mogen navorderen. Daarbij heeft het Hof overwogen dat belanghebbende en zijn echtgenote voor het jaar 2008 gezamenlijk aangifte hebben gedaan en daarbij een totaalbedrag aan buitengewone uitgaven van € 26.100 (voor toepassing van de drempel en toerekening) in aftrek hebben gebracht en tijdens de zitting het standpunt hebben ingenomen dat in plaats van € 26.100 slechts een bedrag van € 5.814 aan buitengewone uitgaven in aanmerking kan worden genomen. Een dergelijk groot verschil wijst er naar het oordeel van het Hof op dat belanghebbende ermee bekend was – althans bekend had moeten zijn met de omstandigheid – dat hij de Inspecteur opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verschaft met als gevolg dat ten onrechte te weinig belasting zou worden geheven.
2.3
Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende bij het doen van aangifte te kwader trouw is geweest als bedoeld in artikel 16 AWR. Het middel is terecht voorgesteld. De door het Hof genoemde omstandigheden dat belanghebbende bij nader inzien het standpunt heeft ingenomen dat slechts € 5.814 in plaats van het in de aangifte opgenomen bedrag van € 26.100 aan buitengewone uitgaven in aanmerking kan worden genomen en dat het verschil tussen deze twee bedragen groot is, kan niet zonder meer het oordeel dragen dat in de aangifte opzettelijk onjuiste gegevens zijn vermeld.
Tot cassatie kan dit echter niet leiden. Het uitgangspunt van de Rechtbank dat de Inspecteur mocht afgaan op de in de aangifte vermelde gegevens, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting Daarvan uitgaande, vormt de na de aanslag aan de Inspecteur gebleken onmogelijkheid voor belanghebbende om bewijs van alle door hem in aftrek gebrachte kosten te leveren, een nieuw feit in de zin van artikel 16 AWR. Daarom was de Inspecteur bevoegd de navorderingsaanslag op te leggen.
2.4
Het tweede middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2019.