In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008. De belanghebbende, een individu uit [Z], had in zijn aangifte een bedrag van € 21.655 aan persoonsgebonden aftrek vanwege buitengewone uitgaven opgevoerd. De Inspecteur had echter een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij hij geen rekening hield met deze aftrek. De Rechtbank en het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelden dat de Inspecteur bevoegd was om na te vorderen, omdat er sprake was van een nieuw feit en dat de belanghebbende te kwader trouw was.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof bevestigd. Het Hof had geoordeeld dat de belanghebbende en zijn echtgenote gezamenlijk een aanzienlijk bedrag aan buitengewone uitgaven in aftrek hadden gebracht, maar tijdens de zitting een veel lager bedrag hadden opgegeven. Dit verschil leidde het Hof tot de conclusie dat de belanghebbende opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt aan de Inspecteur. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de belanghebbende te kwader trouw was, en dat de Inspecteur bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de beoordeling van kwade trouw in het belastingrecht en de bevoegdheid van de Inspecteur om na te vorderen op basis van nieuwe feiten.