In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2019 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van V.O.F. [X] tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 28 mei 2019, waarin een verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 18 december 2018 werd behandeld. De kwestie betrof een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015, alsook een daarbij opgelegde boetebeschikking.
De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De griffier van de Rechtbank had op 28 mei 2019 een afschrift van de uitspraak aan de partijen verzonden. Het beroepschrift in cassatie werd echter pas op 29 juli 2019 bij de Hoge Raad ingediend, wat buiten de wettelijke termijn van zes weken viel, zoals vastgelegd in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad concludeerde dat het beroep in cassatie niet tijdig was ingediend, ook niet in de zin van artikel 6:9, lid 2, Awb.
Belanghebbende kreeg de gelegenheid om binnen vier weken te reageren op de overschrijding van de beroepstermijn, maar de argumenten die zij in haar brief van 14 oktober 2019 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende beschouwd om aan te nemen dat zij niet in verzuim was. Daarom werd het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.