ECLI:NL:HR:2019:2018

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
19/03521
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie inzake naheffingsaanslag omzetbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2019 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van V.O.F. [X] tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 28 mei 2019, waarin een verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 18 december 2018 werd behandeld. De kwestie betrof een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015, alsook een daarbij opgelegde boetebeschikking.

De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De griffier van de Rechtbank had op 28 mei 2019 een afschrift van de uitspraak aan de partijen verzonden. Het beroepschrift in cassatie werd echter pas op 29 juli 2019 bij de Hoge Raad ingediend, wat buiten de wettelijke termijn van zes weken viel, zoals vastgelegd in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad concludeerde dat het beroep in cassatie niet tijdig was ingediend, ook niet in de zin van artikel 6:9, lid 2, Awb.

Belanghebbende kreeg de gelegenheid om binnen vier weken te reageren op de overschrijding van de beroepstermijn, maar de argumenten die zij in haar brief van 14 oktober 2019 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende beschouwd om aan te nemen dat zij niet in verzuim was. Daarom werd het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/03521
Datum20 december 2019
ARREST
in de zaak van
V.O.F. [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 28 mei 2019, nr. AWB 18/4245, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 18 december 2018, betreffende een aan belanghebbende over de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking.

1.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie

De griffier van de Rechtbank heeft op de uitspraak van de Rechtbank aangetekend dat een afschrift van die uitspraak aangetekend aan partijen is verzonden op 28 mei 2019.
Uit een door de griffier van de Hoge Raad op het beroepschrift in cassatie gestelde aantekening blijkt dat dit beroepschrift op 29 juli 2019 bij de griffie van de Hoge Raad is ontvangen.
Het beroepschrift in cassatie is dus niet ingediend binnen de in artikel 6:7 Awb gestelde termijn van zes weken, die in dit geval eindigde op 9 juli 2019. Het is evenmin tijdig ingediend in de zin van artikel 6:9, lid 2, Awb.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende bij brief van 1 augustus 2019 in de gelegenheid gesteld binnen vier weken na die datum mee te delen waarom de beroepstermijn is overschreden. Deze brief is volgens de gegevens van Track&Trace van PostNL afgeleverd op het door belanghebbende opgegeven adres.
De in die brief gestelde termijn is laatstelijk verlengd bij brief van de griffier van 19 september 2019. Deze brief is volgens de gegevens van Track&Trace van PostNL afgehaald op de afhaallocatie.
Hetgeen belanghebbende in haar brief van 14 oktober 2019 aanvoert, vormt geen grond voor het oordeel dat belanghebbende niet in verzuim is geweest.
Het beroep in cassatie moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

2.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet‑ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2019.