Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te Amsterdam,
2.Uitgangspunten en feiten
- i) [eiser] heeft in 1991 zijn bedrijf, dat was ondergebracht in een besloten vennootschap, overgedragen aan zijn oudste zoon (hierna: de zoon).
- ii) Rabobank heeft financieringen verstrekt aan het bedrijf, waarvoor de zoon zich borg heeft gesteld.
- iii) In 2002 heeft de zoon een schip gekocht voor € 440.000,-- exclusief btw.
- iv) In september en oktober 2007 zijn vennootschappen die behoorden tot het bedrijf van de zoon, failliet verklaard.
- v) In maart 2008 heeft Rabobank een vordering ingesteld tegen de zoon op grond van de hiervoor onder (ii) bedoelde borgtocht.
- vi) In een door [eiser] en de zoon opgesteld geschrift, gedateerd 5 december 2008, is vermeld dat de zoon het schip aan [eiser] verkoopt voor € 100.000,--.
- vii) Op 30 april 2009 heeft Rabobank ten laste van de zoon conservatoir beslag gelegd op het schip.
- viii) Bij vonnis van 12 maart 2014 is de zoon veroordeeld tot betaling aan Rabobank op grond van de hiervoor genoemde borgtocht. Dat vonnis is onherroepelijk geworden.
- ix) Rabobank heeft het schip op 16 december 2014 executoriaal verkocht voor € 90.142,50.
- x) Begin 2015 heeft Rabobank een beroep gedaan op vernietiging van de hiervoor onder (vi) bedoelde koopovereenkomst op grond van art. 3:45 BW (hierna: de pauliana).
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 29 mei 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
- begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiser] op € 491,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van Rabobank op nihil.
20 december 2019.