In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2008 tot en met 2011. De belanghebbende, aangeduid als [X] te [Z], had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 2 mei 2019 had geoordeeld dat de Inspecteur bevoegd was om na te vorderen op basis van nieuw feit en kwade trouw. De belanghebbende had in haar aangiften voor de jaren 2008 en 2009 aanzienlijke bedragen aan persoonsgebonden aftrek vanwege buitengewone uitgaven opgevoerd, maar de Inspecteur had bij de navorderingsaanslagen geen rekening gehouden met deze aftrekken.
De Rechtbank had geoordeeld dat de Inspecteur beschikte over een nieuw feit, waardoor navordering gerechtvaardigd was. Het Hof oordeelde echter dat de belanghebbende te kwader trouw was, omdat zij tijdens de zitting een aanzienlijk lager bedrag aan buitengewone uitgaven had opgevoerd dan in de aangiften was vermeld. De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof over de kwade trouw van de belanghebbende verworpen, maar heeft bevestigd dat de Inspecteur bevoegd was om navorderingsaanslagen op te leggen op basis van het nieuwe feit dat de belanghebbende niet in staat was om bewijs te leveren van de door haar opgevoerde kosten.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarbij het de proceskosten niet toewijsbaar achtte. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om zorgvuldige en consistente aangiften te doen, en de gevolgen van het niet kunnen onderbouwen van opgevoerde aftrekken.