ECLI:NL:HR:2019:2011

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
19/02664
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en kwade trouw

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2008 tot en met 2011. De belanghebbende, aangeduid als [X] te [Z], had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 2 mei 2019 had geoordeeld dat de Inspecteur bevoegd was om na te vorderen op basis van nieuw feit en kwade trouw. De belanghebbende had in haar aangiften voor de jaren 2008 en 2009 aanzienlijke bedragen aan persoonsgebonden aftrek vanwege buitengewone uitgaven opgevoerd, maar de Inspecteur had bij de navorderingsaanslagen geen rekening gehouden met deze aftrekken.

De Rechtbank had geoordeeld dat de Inspecteur beschikte over een nieuw feit, waardoor navordering gerechtvaardigd was. Het Hof oordeelde echter dat de belanghebbende te kwader trouw was, omdat zij tijdens de zitting een aanzienlijk lager bedrag aan buitengewone uitgaven had opgevoerd dan in de aangiften was vermeld. De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof over de kwade trouw van de belanghebbende verworpen, maar heeft bevestigd dat de Inspecteur bevoegd was om navorderingsaanslagen op te leggen op basis van het nieuwe feit dat de belanghebbende niet in staat was om bewijs te leveren van de door haar opgevoerde kosten.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarbij het de proceskosten niet toewijsbaar achtte. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om zorgvuldige en consistente aangiften te doen, en de gevolgen van het niet kunnen onderbouwen van opgevoerde aftrekken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/02664
Datum20 december 2019
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 mei 2019, nrs. 18/00086 tot en met 18/00089, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 16/5178 tot en met 16/5188) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2008 en 2009 opgelegde navorderingsaanslagen en de voor de jaren 2010 en 2011 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft in haar aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2008 tot en met 2011 respectievelijk € 3.718, € 10.842, € 16.932 en € 14.467 aan persoonsgebonden aftrek vanwege buitengewone uitgaven opgevoerd (na toepassing drempel en partnertoerekening).
2.1.2
De Inspecteur heeft in 2011 de aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 vastgesteld en daarbij de aangiften gevolgd.
2.1.3
Met dagtekening 23 november 2013 heeft de Inspecteur navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2008 en 2009 vastgesteld en met dagtekening 21 november 2013 en 28 november 2014 de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 en 2011. De Inspecteur heeft bij deze (navorderings)aanslagen geen rekening gehouden met persoonsgebonden aftrek vanwege buitengewone uitgaven.
2.2.1
Bij de Rechtbank en het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur ten aanzien van de jaren 2008 en 2009 de bevoegdheid heeft om na te vorderen.
2.2.2
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur beschikt over een nieuw feit zodat navordering gerechtvaardigd is. Daarbij heeft de Rechtbank onder meer overwogen dat de omstandigheid dat een behoorlijk bedrag als persoonsgebonden aftrekpost vanwege buitengewone uitgaven in de aangiften was opgenomen ook de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid openlaat dat de aangiften juist waren. Verder kan de aanslagregeling over andere jaren geen aanleiding zijn om de aangiften over de onderhavige jaren extra te beoordelen nu iedere aangifte op zichzelf staat en daarom op zijn eigen merites wordt beoordeeld.
2.2.3
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende te kwader trouw is als gevolg waarvan de Inspecteur heeft mogen navorderen. Daarbij heeft het Hof overwogen dat belanghebbende en haar echtgenoot voor het jaar 2008 gezamenlijk aangifte hebben gedaan en daarin een totaalbedrag aan buitengewone uitgaven van € 26.100 (voor toepassing van de drempel en toerekening) in aftrek hebben gebracht en tijdens de zitting het standpunt hebben ingenomen dat in plaats van € 26.100 slechts een bedrag van € 5.814 aan buitengewone uitgaven in aanmerking kan worden genomen. Voor het jaar 2009 heeft belanghebbende een bedrag van € 10.842 (voor toepassing van de drempel) in haar aangifte in aftrek gebracht, terwijl zij zich in hoger beroep op het standpunt heeft gesteld dat een bedrag van € 6.264 aan buitengewone uitgaven in aanmerking kan worden genomen. Dergelijke grote verschillen wijzen er naar het oordeel van het Hof op dat belanghebbende ermee bekend was – althans bekend had moeten zijn met de omstandigheid – dat zij de Inspecteur opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verschaft met als gevolg dat ten onrechte te weinig belasting zou worden geheven.
2.3
Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende bij het doen van de aangiften te kwader trouw is geweest als bedoeld in artikel 16 AWR. Het middel is terecht voorgesteld. De door het Hof genoemde omstandigheden dat belanghebbende bij nader inzien het standpunt heeft ingenomen dat slechts € 5.814 (2008) en € 6.264 (2009) in plaats van de in de aangiften opgenomen bedragen van € 26.100 (2008) en € 10.842 (2009) aan buitengewone uitgaven in aanmerking kan worden genomen en dat het verschil tussen deze bedragen groot is, kan niet zonder meer het oordeel dragen dat in de aangiften opzettelijk onjuiste gegevens zijn vermeld.
Tot cassatie kan dit echter niet leiden. Het uitgangspunt van de Rechtbank dat de Inspecteur mocht afgaan op de in de aangiften vermelde gegevens, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarvan uitgaande, vormt de na de aanslagen aan de Inspecteur gebleken onmogelijkheid voor belanghebbende om bewijs van alle door haar in aftrek gebrachte kosten te leveren, een nieuw feit in de zin van artikel 16 AWR. Daarom was de Inspecteur bevoegd de navorderingsaanslagen op te leggen.
2.4
Het tweede middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2019.