Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
19 februari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beklag ex artikel 552b van het Wetboek van Strafvordering (Sv) door de partner van een veroordeelde, die verzoekt om herroeping van de onttrekking aan het verkeer van een personenauto. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof Amsterdam, waarin het hof het beklag ongegrond heeft verklaard zonder een beslissing te nemen op het verzoek om een geldelijke tegemoetkoming. De auto was onttrokken aan het verkeer op basis van een onherroepelijk arrest in een strafzaak tegen de partner van de klaagster. De klaagster stelt dat de auto aan haar toebehoort en dat zij niet verwijtbaar heeft gehandeld, aangezien zij de auto enkel ter reparatie bij haar vriend had aangeboden. De raadsman van de klaagster heeft aangevoerd dat de onttrekking aan het verkeer onevenredig in haar belangen is geschaad en dat een geldelijke tegemoetkoming redelijk zou zijn.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het geen toepassing heeft gegeven aan artikel 33c, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), dat bepaalt dat de rechter een geldelijke tegemoetkoming kan toekennen om te voorkomen dat iemand onevenredig wordt getroffen. De Hoge Raad vernietigt de bestreden beschikking, maar uitsluitend voor zover het hof niet heeft beslist op het verzoek om geldelijke tegemoetkoming, en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling van dit verzoek.