Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
17 december 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 6 juli 2018 uitspraak deed in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1965. De verdachte, een arts, werd beschuldigd van poging tot ontucht met misbruik van gezag. Het slachtoffer, een patiënt, had zich voor medische behandeling tot de verdachte gewend en had daarnaast interesse in een lipvergroting. Tijdens het consult deed het slachtoffer toezeggingen aan de verdachte, waarbij zij hem toestemming gaf om met haar te doen wat hij wilde in ruil voor de lipbehandeling. Dit leidde tot een situatie waarin de verdachte tijdens het consult probeerde om op het slachtoffer te gaan liggen, terwijl hij zijn broek en onderbroek naar beneden had getrokken. De vraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, was of het slachtoffer zich nog in een afhankelijkheidsrelatie tot de verdachte bevond als arts en of er sprake was van de voor ontucht vereiste wederrechtelijkheid. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van cassatie niet tot cassatie konden leiden, en dat er geen nadere motivering nodig was, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt daarmee het oordeel van het Gerechtshof.