Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
17 december 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 16 januari 2018. De verdachte, geboren in 1978, was betrokken bij een grootschalige vorm van skimmen en betaalpasfraude. Hierbij werden bankpasgegevens van klanten afgetapt door gemanipuleerde e.dentifiers in bankshops te plaatsen, wat leidde tot de vervaardiging van valse betaalpassen. Met deze valse betaalpassen is in totaal meer dan € 1 miljoen contant opgenomen. De zaak betreft de ontvankelijkheid van de vordering van de bank, waarbij het Hof ten onrechte het verzuim heeft hersteld dat de vordering niet op de voorgeschreven wijze was ondertekend door twee bevoegde personen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het beroep van de verdachte niet kon leiden tot cassatie, maar dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren, waarvan twee jaren voorwaardelijk, naar drie jaren en elf maanden, waarvan twee jaren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen.