ECLI:NL:HR:2019:193

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 februari 2019
Publicatiedatum
7 februari 2019
Zaaknummer
17/03710
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Inspecteur bij frauduleuze teruggaafbeschikking en navorderingsaanslag

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van [X] Beheer B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die betrekking heeft op een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2012. De Hoge Raad heeft op 8 februari 2019 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de bevoegdheid van de Inspecteur om een navorderingsaanslag op te leggen aan de orde is. De zaak is ontstaan na een ambtshalve teruggaaf van dividendbelasting van € 19.500.000, die frauduleus was opgemaakt door belastingambtenaar [G]. De Hoge Raad oordeelt dat de beschikking die aan deze teruggaaf ten grondslag ligt, ongeldig is en niet kan dienen als basis voor de navorderingsaanslag. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

De Hoge Raad concludeert dat de Inspecteur niet bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen, omdat de beschikking die aan de teruggaaf ten grondslag ligt, als non-existent moet worden beschouwd. Dit betekent dat de navordering op basis van artikel 16, lid 2, van de AWR niet mogelijk is. De uitspraak van het Hof, die stelde dat de beschikking ongeldig was, wordt door de Hoge Raad als onjuist beoordeeld. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond, maar het beroep van de Staatssecretaris van Financiën gegrond, en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof voor verdere beoordeling van andere gronden die door belanghebbende zijn aangevoerd.

Uitspraak

8 februari 2019
Nr. 17/03710
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] Beheer B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 27 juni 2017, nr. 16/01062, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 15/1864) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2012 opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 26 april 2018 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie van belanghebbende en tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris (ECLI:NL:PHR:2018:469).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Op 17 juni 2014 is op de bankrekening van belanghebbende onder vermelding van “teruggaaf nr. [001] ( [X] )” een bedrag van € 19.500.000 bijgeschreven, afkomstig van de Belastingdienst.
2.1.2.
Aan deze betaling lag ten grondslag een ambtshalve, op de voet van artikel 65 van de AWR, genomen beschikking met dagtekening 14 juni 2014. Deze ten name van belanghebbende genomen beschikking vermeldt een terug te geven bedrag van € 19.500.000 aan dividendbelasting. De beschikking is frauduleus opgemaakt door de belastingambtenaar [G] (hierna: [G] ).
2.1.3.
[G] had van 1 september 1979 tot 12 september 2014 mandaat om de bevoegdheden van inspecteur uit te oefenen.
2.1.4.
Met dagtekening 27 september 2014 is aan belanghebbende een navorderingsaanslag ten bedrage van € 19.500.000 opgelegd. Voorts is bij beschikking € 1.360.693 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur bevoegd was de navorderingsaanslag op te leggen.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat tussen partijen niet in geschil is dat [G] met het vaststellen van de ambtshalve genomen beschikking van 14 juni 2014 waarbij een teruggaaf van dividendbelasting is gefingeerd, ver buiten de grenzen van de door de Inspecteur aan hem gemandateerde bevoegdheden is getreden. De ambtshalve genomen beschikking van 14 juni 2014 is ongeldig en dient in dit geding als non-existent te worden beschouwd en kan rechtens niet als grondslag hebben gediend voor betaling van het op de bankrekening van belanghebbende bijgeschreven bedrag van € 19.500.000. Dit betekent dat navordering op de voet van art. 16, lid 2, van de AWR niet mogelijk is, aldus het Hof.

3.Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel

3.1.
Het middel richt zich tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het bestrijdt dat sprake is van een non-existente beschikking.
3.2.
Een ambtshalve genomen beschikking houdende teruggaaf van dividendbelasting is een beslissing die valt binnen de grenzen van een mandaat zoals dat blijkens de feitelijke vaststellingen van het Hof aan [G] was verleend. Dit is niet anders indien wordt aangevoerd dat de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheid frauduleus is. Het oordeel van het Hof dat in deze procedure over de navorderingsaanslag aan het bestaan van die beschikking moet worden voorbijgegaan is derhalve onjuist. Het middel slaagt.
3.3.
In hoger beroep heeft belanghebbende de navorderingsaanslag ook betwist op andere gronden, die door het Hof nog niet zijn beoordeeld. Na verwijzing dienen die gronden alsnog te worden beoordeeld.

4.Beoordeling van het door belanghebbende voorgestelde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2019.