In deze zaak heeft [X] B.V. beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 oktober 2017, nr. 14/00995. Dit hoger beroep was gericht tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 13/3586), die betrekking had op de beschikking tot aansprakelijkstelling van [X] B.V. ingevolge de Invorderingswet 1990. Deze aansprakelijkstelling was voor de nageheven loonheffing over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006, die betrekking had op [A] B.V.
De belanghebbende, [X] B.V., heeft vier middelen voorgesteld in het cassatieberoep. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna de belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 8 februari 2019 het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Het arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman, met de raadsheren L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, en is in het openbaar uitgesproken.