ECLI:NL:HR:2019:1890

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
17/03510
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van bedreiging met terroristisch misdrijf door het bellen van alarmcentrale 112 na aanslagen in Parijs

In deze zaak gaat het om de verdachte die samen met een medeverdachte op 16 november 2015 vanuit een schuurtje langs de A2 in de gemeente Echt-Susteren heeft gebeld naar het alarmnummer 112. Tijdens deze telefoongesprekken werden dreigende woorden geuit, waaronder verwijzingen naar de Islam en de wereld die vergaat. Deze gesprekken vonden plaats drie dagen na de bloedige aanslagen in Parijs, wat leidde tot grote onrust bij de autoriteiten en een grootschalige inzet van politie en andere openbare diensten. De verdachte werd door het Hof veroordeeld voor het medeplegen van bedreiging met een terroristisch misdrijf en het onterecht gebruik maken van het alarmnummer 112.

De Hoge Raad oordeelde dat voor de veroordeling op basis van artikel 285, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht niet vereist is dat de bedreiger zelf een terroristisch oogmerk had. Het is voldoende dat er gedreigd wordt met een misdrijf dat als terroristisch kan worden aangemerkt. De Hoge Raad bevestigde dat de bedreiging van dien aard was dat bij de bedreigde in redelijkheid vrees kon ontstaan dat het misdrijf zou worden uitgevoerd. De Hoge Raad volgde het advies van de Advocaat-Generaal en verminderde de opgelegde straf vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor de afdoening van de zaak.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden waaronder bedreigingen worden geuit, vooral in de context van terroristische misdrijven. De uitspraak heeft implicaties voor de interpretatie van de wetgeving omtrent bedreiging met terroristische misdrijven en de vereisten voor het bewijs van een terroristisch oogmerk.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer17/03510
Datum10 december 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 juli 2017, nummer 20/001300-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf en de vervangende hechtenis, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Waar het in deze zaak om gaat

2.1
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende. De verdachte en zijn medeverdachte waren in de nacht en de ochtend van 15 op 16 november 2015 samen aanwezig in een schuurtje langs de A2 in de buurt van Roosteren, gemeente Echt-Susteren. Het Hof heeft vastgesteld dat in de ochtend van 16 november 2015 om 07.23 uur en om 07.34 uur vanuit de omgeving waar zij verbleven met de mobiele telefoon van de verdachte is gebeld naar het alarmnummer 112. In deze 112-telefoongesprekken zijn de in de bewezenverklaring opgenomen bewoordingen geuit, waaronder “u spreekt met de Islam IS”, “de wereld vergaat”, “meneer Rutten gaat mij bellen” en “overal staat alles klaar alles is voorbereid”. Kort voor en na die telefoongesprekken werd nabij het schuurtje vuurwerk afgestoken; bij de politie kwamen meldingen binnen van getuigen over harde knallen, lichtflitsen en een vuurtje. Deze gebeurtenissen vonden plaats drie dagen na de aanslagen in Parijs.
Het Hof heeft geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat de 112-telefoongesprekken door de verdachte of door zijn medeverdachte zijn gevoerd, onder meer omdat in de 112‑telefoongesprekken wordt gesproken over “de Dombo en de Kikker” en bij de aanhouding van de verdachte en diens medeverdachte een olifantenpak en een kikkerpak werd aangetroffen. De verdachte is door het Hof veroordeeld voor het medeplegen van bedreiging met een terroristisch misdrijf (onder 1) en medeplegen van opzettelijk zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig is gebruik maken van het alarmnummer 112 (onder 2). In cassatie wordt namens de verdachte onder meer geklaagd over het oordeel van het Hof dat bij de bedreiging sprake was van een terroristisch oogmerk.
Het hierna weergegeven oordeel van de Hoge Raad komt erop neer dat voor de bedreiging met een terroristisch misdrijf niet is vereist dat de bedreiger zelf daarbij ook een terroristisch oogmerk had. Voldoende is dat hij heeft gedreigd met een misdrijf dat als terroristisch kan worden aangemerkt. Ook de andere klachten slagen niet, zodat de veroordeling in stand blijft. Wel vermindert de Hoge Raad de opgelegde straf omdat de redelijke termijn voor de afdoening van de zaak is overschreden. Met deze beslissingen volgt de Hoge Raad het advies van de Advocaat-Generaal.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
“1.
dat hij op 16 november 2015 in de gemeente Echt-Susteren tezamen en in vereniging met een ander heeft gedreigd met een terroristisch misdrijf, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader (meermalen) opzettelijk gebeld met Alarmcentrale 112 en vervolgens dreigend de woorden toegevoegd:
(gesprek 1:)
- “U spreekt met de Islam IS” en
- “De wereld vergaat paar minuut” en
- “De wereld gaat paar minuut weg iedereen” en
- “Luister goed naar de televisie” en
- “Overal de hele wereld compleet” en
- “Compleet luister naar de Dombo en de Kikker. Luister doe niets zal niemand iets gebeuren alleen luister.... Ik zweer” en
- “Ik hoef niet doorverbonden ik hoef niets binden u hoort vanzelf” en
- “Ik wil luister iedereen naar mij” en
(gesprek 2:)
- “Luister iedereen er zal niemand wat gebeuren als er geluisterd wordt” en
- “U heeft gezien waar ik bel allang” en
- “Niemand.... niemand komt hier dichtbij er gaan ongeluk gebeuren” en
- “Ik wil niemand praat ik wil alleen meneer Rutten hier bij mij hoelang het ook duurt” en
- “Niemand kan mij helpen u gaat mij dadelijk bellen over een minuutje terug. Ik geef u dit nummer en meneer Rutten gaat mij bellen. Niemand komt hier in de buurt van die Dombo en die Kikker” en
- “Overal staat alles klaar alles is voorbereid” en
- “Wat wilt u de wereld vergaat? Bent u bang?”;
2.
dat hij op 16 november 2015 in de gemeente Echt-Susteren tezamen en in vereniging met een ander, telkens opzettelijk, zonder dat daartoe de noodzaak aanwezig was, gebruik heeft gemaakt van een alarmnummer voor publieke diensten, namelijk van het Alarmnummer 112.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt, voor zover in cassatie van belang, op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 en 6 weergegeven bewijsvoering.

3.Beoordeling van het eerste middel

3.1
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat ten aanzien van de onder 1 bewezenverklaarde bedreiging met een terroristisch misdrijf sprake is van een terroristisch oogmerk.
3.2.1
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 285 Sr:
“1. Bedreiging met openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen, met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen of gemeen gevaar voor de verlening van diensten ontstaat, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met enig misdrijf tegen het leven gericht, met gijzeling, met zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. Indien deze bedreiging schriftelijk en onder een bepaalde voorwaarde geschiedt, wordt ze gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.
3. Bedreiging met een terroristisch misdrijf wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
4. Indien het feit, omschreven in het eerste, tweede of derde lid, wordt gepleegd met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken, wordt de op het feit gestelde gevangenisstraf met een derde verhoogd.”
- art. 83 Sr:
“Onder terroristisch misdrijf wordt verstaan:
1º. elk van de misdrijven omschreven in de artikelen 92 tot en met 96, 108, tweede lid, 115, tweede lid, 117, tweede lid, 121, 122, 157, onderdeel 3°, 161quater, onderdeel 2°, 164, tweede lid, 166, onderdeel 3°, 168, onderdeel 2°, 170, onderdeel 3°, 174, tweede lid, en 289, alsmede in artikel 80, tweede lid, Kernenergiewet, indien het misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk;
2º. elk van de misdrijven waarop ingevolge de artikelen 114a, 114b, 120a, 120b, 130a, 138b, vijfde lid, 176a, 176b, 282c, 289a, 304a, 304b, 354a, tweede lid, 415a en 415b, alsmede artikel 80, derde lid, van de Kernenergiewet gevangenisstraf is gesteld;
3º. elk van de misdrijven omschreven in de artikelen 140a, 282b, 285, derde lid, en 288a, alsmede in artikel 55, vijfde lid, van de Wet wapens en munitie, artikel 6, vierde lid, van de Wet op de economische delicten, artikel 33b van de Wet explosieven voor civiel gebruik en artikel 79 van de Kernenergiewet.”
- art. 83a Sr:
“Onder terroristisch oogmerk wordt verstaan het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.”
3.2.2
De geschiedenis van de Wet van 24 juni 2004 tot wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met terroristische misdrijven (Wet terroristische misdrijven), Stb. 2004, 290, die heeft geleid tot de invoering van art. 285, derde lid, Sr, houdt onder meer het volgende in:
- de memorie van toelichting:
“6. Bedreiging met een terroristisch misdrijf
Een tweede delictsomschrijving waarin geen terroristisch oogmerk voorkomt, betreft het voorgestelde artikel 285, derde lid, Sr. Daarin is de bedreiging met een terroristisch misdrijf strafbaar gesteld. Te denken valt bijvoorbeeld aan de dreiging met een aanslag op een brug of een kerncentrale. Ook dergelijke bedreigingen kunnen, indien zij geloofwaardig zijn, grote vrees onder de bevolking veroorzaken.
(...)
De in het Wetboek van Strafrecht opgenomen delictsomschrijving van bedreiging expliciteert niet, tegen wie de bedreiging gericht moet zijn. Veelal zal de bedreiging tegen een enkele persoon, tegen een aantal personen of tegen één of meer organisaties of ondernemingen gericht zijn. Bij de bedreiging met een terroristisch misdrijf kan, zo bleek uit het gegeven voorbeeld, ook de hele bevolking bedreigd worden. Ook dat rechtvaardigt een hogere strafbedreiging.” (Kamerstukken II 2001/02, 28 463, nr. 3, p. 10.)
- de nota naar aanleiding van het verslag:
“Van een bedreiging met een terroristisch misdrijf is eerst sprake als het misdrijf waarmee gedreigd wordt zou plaatsvinden met het oogmerk een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen. Daarvan zal bijvoorbeeld sprake kunnen zijn als gedreigd wordt met vergiftiging van drinkwater die tot doel zou hebben een overheid te dwingen iets te doen of niet te doen.” (Kamerstukken II 2002/03, 28 463, nr. 6, p. 7.)
3.3
De tenlastelegging is toegesneden op art. 285, derde lid, Sr. Daarin is strafbaar gesteld de bedreiging met een terroristisch misdrijf.
3.4.1
Uit de bewoordingen van art. 285, derde lid, Sr en de hiervoor kort weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat voor een veroordeling op grond van die bepaling - voor zover hier aan de orde - toereikend is dat wordt gedreigd met een terroristisch misdrijf, dus een misdrijf als bedoeld in art. 83 Sr. Niet is vereist dat de bedreiging zelf met een terroristisch oogmerk plaatsvindt. Voor zover het middel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het.
3.4.2
Het voorgaande laat onverlet dat voor een bewezenverklaring van een van de in art. 285 Sr strafbaar gestelde vormen van bedreiging steeds ook is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee wordt gedreigd ook zou worden uitgevoerd, alsmede dat het opzet van de verdachte op het wekken van die vrees was gericht.
3.4.3
Art. 285, derde lid, Sr stelt de eis dat wordt gedreigd met een terroristisch misdrijf. Daaruit volgt dat het bij dit dreigen om een van de in art. 83 Sr genoemde misdrijven moet gaan. Voor zover uit art. 83 Sr volgt dat dit terroristisch misdrijf het in art. 83a Sr omschreven terroristisch oogmerk vereist, brengt die omstandigheid - zoals onder 3.4.1 is aangegeven - echter niet mee dat de verdachte van de in art. 285, derde lid, Sr bedoelde bedreiging met een terroristisch misdrijf zelf ook met dit terroristische oogmerk moet hebben gehandeld. Wel is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan (a) dat het misdrijf waarmee wordt gedreigd een terroristisch misdrijf betreft en (b) dat dit misdrijf ook zou worden uitgevoerd. Gelet op de omschrijving van een terroristisch oogmerk in art. 83a Sr brengt dit voor de terroristische misdrijven die dit oogmerk vereisen mee dat voor een veroordeling wegens bedreiging met zo een terroristisch misdrijf is vereist dat uit de bewijsvoering blijkt dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf dat zou worden uitgevoerd erop was gericht (i) de bevolking of een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel (ii) een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel (iii) de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of vernietigen. Daarnaast is voor zo een veroordeling vereist dat het - tenminste voorwaardelijke - opzet van de verdachte erop was gericht deze vrees te laten ontstaan.
Het in de beslissing van het Hof besloten liggende oordeel dat aan deze vereisten is voldaan, geeft, mede gelet op de bewoordingen die in de verschillende in de bewezenverklaring weergegeven telefoongesprekken zijn gebruikt en de door het Hof vastgestelde omstandigheden - waaronder de omstandigheid dat die telefoongesprekken plaatsvonden drie dagen nadat in Parijs verschillende bloedige aanslagen hadden plaatsgevonden waarbij vele tientallen doden vielen, naar welke aanslagen in die telefoongesprekken onmiskenbaar werd verwezen - niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.

4.Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan 2 jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 152 uren, subsidiair 76 dagen hechtenis, belopen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, M.J. Borgers, M.T. Boerlage en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 december 2019.