Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het bij schriftuur voorgestelde middel
Indien het Hof aldus heeft beoogd toepassing te geven aan art. 36e, derde lid, Sr blijkt uit de overwegingen van het Hof niet dat aan de in die bepaling gestelde toepassingsvoorwaarden is voldaan, in het bijzonder niet aan het in het onderhavige geval, waarin het misdrijf waarvoor de betrokkene is veroordeeld mede voor 1 juli 2011 is begaan, nog geldende vereiste dat een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld.
Indien het Hof toepassing heeft willen geven aan art. 36e, tweede lid, Sr, is het oordeel eveneens ontoereikend gemotiveerd. Uit de overwegingen van het Hof kan immers niet blijken dat “voldoende aanwijzingen bestaan” dat andere strafbare feiten als bedoeld in art. 36e, tweede lid, Sr of, voor zover deze zijn begaan voor 1 juli 2011, soortgelijke feiten en/of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, als bedoeld in art. 36e, tweede lid (oud), Sr, “door de betrokkene zijn begaan”, en dat door middel van of uit de baten van die feiten het wederrechtelijk voordeel is verkregen, nu die overwegingen in dit verband niet meer inhouden dan dat de echtgenoot van de betrokkene in 2012 en 2014 is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet en dat aannemelijk is dat de ruime geldmiddelen waarover de betrokkene en haar echtgenoot beschikten uit drugshandel zijn verkregen.
3.Beoordeling van het bij aanvullende schriftuur voorgestelde middel
4.Beslissing
3 december 2019.