Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beoordeling van het derde middel
5.Beslissing
3 december 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in de hoofdzaak was veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie, medeplegen van (gewoonte)mensensmokkel, valsheid in geschrift en gewoontewitwassen. De betrokkene had beroep in cassatie ingesteld, waarbij de advocaat L.E.G. van der Hut middelen van cassatie had voorgesteld. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het Gerechtshof Den Haag.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende gemotiveerd had waarom de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene moest worden toegerekend. Het Hof had niet nauwkeurig aangegeven op welke bewijsmiddelen het zijn oordeel had gebaseerd met betrekking tot de schijnrelaties. Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat de omstandigheden die het Hof in aanmerking had genomen, onvoldoende grond vormden voor de conclusie dat het gehele bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene moest worden toegerekend. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug voor herbeoordeling.
Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de rechter bij de toerekening van wederrechtelijk verkregen voordeel, vooral in gevallen met meerdere daders. De Hoge Raad stelt dat de rechter niet verplicht is tot een verdeling van het voordeel, maar dat de omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de toerekening.