In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verrekening van loonbelasting met inkomstenbelasting. De belanghebbende had bij [A] N.V. een kapitaalverzekering afgesloten, die op 29 december 2012 eindigde. Bij de uitkering van het verzekerd kapitaal van € 65.345 hield [A] een bedrag van € 33.979 in voor loonbelasting en premie volksverzekeringen. De belanghebbende deed aangifte voor het jaar 2013 met een negatief belastbaar inkomen en vermeldde geen ingehouden loonbelasting. De Inspecteur legde een aanslag op, waarbij hij het bedrag van de kapitaaluitkering als fictieve afkoop van lijfrente aanmerkte.
Het Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op verrekening van het ingehouden bedrag met de verschuldigde inkomstenbelasting. De belanghebbende stelde dat de inhouding van loonbelasting door [A] betekende dat dit bedrag als ingehouden loonheffing moest worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde echter dat de loonheffing niet was ingehouden ter zake van de fictieve uitkering in 2013 en daarom niet als voorheffing verrekenbaar was. De klacht van de belanghebbende werd verworpen, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.
De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder loonbelasting kan worden verrekend met inkomstenbelasting en de noodzaak om de juiste juridische bepalingen in acht te nemen. De Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.