Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Uitgangspunten in cassatie
3.Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
Het oordeel van het Hof getuigt daarom van een onjuiste rechtsopvatting. Middel I slaagt.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Staatssecretaris van Financiën en [X] B.V. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de accijns die aan belanghebbende was opgelegd voor de jaren 2010 en 2011. De naheffingsaanslag was gebaseerd op het vermoeden dat de facturen die door belanghebbende waren ingediend vals waren. De Inspecteur had de naheffingsaanslag opgelegd op basis van een strafrechtelijk onderzoek naar [A], die als leverancier optrad. Het Gerechtshof had geoordeeld dat de naheffingsaanslag en de boete niet aan belanghebbende mochten worden opgelegd, omdat belanghebbende te goeder trouw had gehandeld en niet wist dat de facturen vals waren.
De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof vernietigd en geoordeeld dat de Inspecteur onder de gegeven omstandigheden wel degelijk een naheffingsaanslag kon opleggen. De Hoge Raad oordeelde dat de vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats, ook al handelt hij te goeder trouw, geen recht heeft op teruggaaf van accijns als voor de goederen geen accijns is voldaan. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de Staatssecretaris van Financiën moet worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende in de cassatieprocedure. Dit arrest benadrukt de verantwoordelijkheden van vergunninghouders in het accijnsrecht en de gevolgen van accijnsfraude.