ECLI:NL:HR:2019:1861

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 november 2019
Publicatiedatum
27 november 2019
Zaaknummer
18/00474
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag accijns en goede trouw van belanghebbende

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Staatssecretaris van Financiën en [X] B.V. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de accijns die aan belanghebbende was opgelegd voor de jaren 2010 en 2011. De naheffingsaanslag was gebaseerd op het vermoeden dat de facturen die door belanghebbende waren ingediend vals waren. De Inspecteur had de naheffingsaanslag opgelegd op basis van een strafrechtelijk onderzoek naar [A], die als leverancier optrad. Het Gerechtshof had geoordeeld dat de naheffingsaanslag en de boete niet aan belanghebbende mochten worden opgelegd, omdat belanghebbende te goeder trouw had gehandeld en niet wist dat de facturen vals waren.

De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof vernietigd en geoordeeld dat de Inspecteur onder de gegeven omstandigheden wel degelijk een naheffingsaanslag kon opleggen. De Hoge Raad oordeelde dat de vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats, ook al handelt hij te goeder trouw, geen recht heeft op teruggaaf van accijns als voor de goederen geen accijns is voldaan. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

Daarnaast heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de Staatssecretaris van Financiën moet worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende in de cassatieprocedure. Dit arrest benadrukt de verantwoordelijkheden van vergunninghouders in het accijnsrecht en de gevolgen van accijnsfraude.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer18/00474
Datum29 november 2019
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 december 2017, nrs. BK-17/00426 en BK-17/00427, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 15/7280 en SGR 15/7281) betreffende een aan belanghebbende over tijdvakken in de jaren 2010 en 2011 opgelegde naheffingsaanslag in de accijns, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft ook voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende verleent in Nederland diensten op het gebied van expeditie en op- en overslag van alcoholhoudende producten. Zij heeft met het oog daarop een vergunning voor een accijnsgoederenplaats verkregen.
2.2
In de jaren 2010 en 2011 heeft belanghebbende zeven maal een partij gedistilleerde dranken ingeslagen in haar accijnsgoederenplaats. Dit deed zij in opdracht van [A] (hierna: [A] ) handelend onder de naam [B] , en van [C] Holding B.V. (hierna: [C] BV) handelend onder de naam [D] . [A] is enig bestuurder van [C] BV. Bij elke ingeslagen partij gedistilleerde dranken heeft [A] aan belanghebbende een factuur overgelegd. Deze facturen heeft belanghebbende in haar administratie bewaard. Zes facturen vermelden als leverancier de eenmanszaak [E] , de zevende factuur vermeldt als leverancier [B] .
2.3
Bij de aangifte voor de accijns over het tijdvak waarin een of meer van de hiervoor in 2.2 bedoelde partijen gedistilleerde dranken in haar accijnsgoederenplaats werd ingeslagen, heeft belanghebbende om teruggaaf van accijns verzocht. De teruggaaf van accijns effectueerde zij door op de accijns die zij op grond van artikel 53 van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) wegens uitslag tot verbruik van andere alcoholhoudende dranken was verschuldigd, het bedrag aan accijns in mindering te brengen dat volgens haar eerder voor de desbetreffende partij gedistilleerde dranken was betaald. Belanghebbende heeft telkens dit bedrag uitbetaald op een bankrekening ten name van [A] .
2.4
Omdat het vermoeden was gerezen dat [A] de hiervoor in 2.2 bedoelde facturen valselijk had opgemaakt dan wel had vervalst met het oog op het verkrijgen van de hiervoor in 2.3 bedoelde bedragen, heeft de FIOD in december 2012 een strafrechtelijk onderzoek tegen [A] ingesteld. De Inspecteur heeft op basis van de uitkomsten van dit onderzoek het standpunt ingenomen dat de facturen vals zijn en dat voor de zeven partijen gedistilleerde dranken niet eerder accijns was voldaan. Hij heeft daarom de hiervoor in 2.3 bedoelde bedragen op de voet van artikel 20, lid 1, AWR van belanghebbende nageheven. Tegelijkertijd met het opleggen van de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur een verzuimboete opgelegd.
2.5
Het Hof heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag en de boete niet aan belanghebbende hadden mogen worden opgelegd. Het Hof heeft geoordeeld dat (i) belanghebbende met betrekking tot de facturen de door de Belastingdienst/Douane akkoord bevonden handelwijze heeft gevolgd, (ii) belanghebbende niet wist en niet had kunnen weten dat de inslagen van de gedistilleerde dranken in haar accijnsgoederenplaats en de ten behoeve van [A] gedane verzoeken om teruggaaf deel uitmaakten van accijnsfraude, en (iii) belanghebbende de teruggaafverzoeken te goeder trouw heeft verricht. Naar het oordeel van het Hof staat het de Inspecteur onder deze omstandigheden niet vrij aan belanghebbende een naheffingsaanslag op te leggen.

3.Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

3.1
Middel I is gericht tegen het hiervoor in 2.5 weergegeven oordeel van het Hof dat het de Inspecteur in dit geval niet vrij staat een naheffingsaanslag op te leggen.
3.2
Op grond van artikel 71, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet wordt onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen op verzoek teruggaaf van accijns verleend voor accijnsgoederen die zijn gebracht binnen een accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen. Het gaat bij toepassing van artikel 71, lid 1, van de Wet om teruggaaf van het bedrag aan accijns dat voor de desbetreffende producten in het verleden – door de belanghebbende of door een ander – is voldaan. [1]
3.3
Artikel 31 van het Uitvoeringbesluit accijns bepaalt dat de vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats waarnaar de goederen zijn overgebracht, aanspraak kan maken op deze teruggaaf en dat hij dat moet doen door het bedrag waarvoor hij aanspraak op teruggaaf maakt in mindering te brengen op het bedrag aan accijns dat hij op grond van artikel 53 van de Wet op aangifte moet voldoen over het tijdvak waarin de desbetreffende accijnsgoederen binnen zijn accijnsgoederenplaats zijn gebracht.
3.4
Indien de vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats een bedrag als accijns in mindering heeft gebracht op de door hem verschuldigde accijns, kan de inspecteur dit bedrag op de voet van artikel 20 AWR van hem naheffen indien voor de accijnsgoederen waarop dat bedrag betrekking heeft, niet eerder accijns is voldaan. De vergunninghouder heeft dan immers, gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, geen recht op de teruggaaf, en heeft door die teruggaaf toch te effectueren te weinig accijns op aangifte voldaan. Dat geldt onverminderd indien die vergunninghouder accijnsgoederen binnen zijn accijnsgoederenplaats heeft gebracht die toebehoren aan een derde en hij de teruggaaf heeft gebaseerd op door die derde verstrekte gegevens. Het Unierecht noch het nationale recht biedt steun voor de opvatting dat onder de hiervoor in 2.5 onder (i) tot en met (iii) omschreven omstandigheden naheffing van accijns niet is toegestaan. Naheffing kan dan dus ook plaatsvinden als de vergunninghouder te goeder trouw is geweest en zorgvuldig heeft gehandeld en hij als gevolg van accijnsfraude door een derde niet wist en ook niet kon weten dat voor de in zijn accijnsgoederenplaats binnengebrachte accijnsgoederen niet eerder accijns was voldaan.
Het oordeel van het Hof getuigt daarom van een onjuiste rechtsopvatting. Middel I slaagt.

4.Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

4.1
Het middel betoogt dat de vernietiging van de boetebeschikking in elk geval in stand moet blijven omdat de Inspecteur ter zitting van het Hof heeft meegedeeld dat hij bereid is om de boetebeschikking te laten vervallen, ook indien de naheffingsaanslag in stand blijft.
4.2
Dit betoog vindt steun in het proces-verbaal van de zitting van het Hof. De Staatssecretaris heeft in zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep de mededeling van de Inspecteur bevestigd. Het middel slaagt.

5.Slotsom

Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 en 4.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven voor zover het de beslissing over de naheffingsaanslag en de beschikking inzake belastingrente betreft. Het in het principale beroep voorgestelde middel II behoeft geen behandeling. Verwijzing moet volgen.

6.Proceskosten

Wat betreft het principale beroep in cassatie ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Wat betreft het incidentele beroep in cassatie zal de Staatssecretaris worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor het geding in cassatie heeft moeten maken.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart beide beroepen in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen omtrent de naheffingsaanslag en de beschikking inzake belastingrente,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.024 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2019.

Voetnoten

1.HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8250, rechtsoverweging 3.4.