Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Centrale Raad van Beroepvan 4 april 2018, nr. 15/8466 ZW, betreffende een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van de Ziektewet.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 maart 2019 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 april 2018, betreffende een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van de Ziektewet. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
Daarnaast is er een verzoek om wraking ingediend door de belanghebbende, dat bij beslissing van 1 februari 2019, nr. 19/00157 tot en met 19/00163, ECLI:NL:HR:2019:145, buiten behandeling is gesteld. De Hoge Raad heeft, gehoord de Procureur‑Generaal, besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2019.