Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Centrale Raad van Beroepvan 4 april 2018, nr. 15/8465 WW, betreffende een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van de Werkloosheidswet.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 maart 2019 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 april 2018, betreffende een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van de Werkloosheidswet. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Daarom heeft de Hoge Raad, met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
Daarnaast heeft de belanghebbende een verzoek om wraking ingediend, dat bij beslissing van 1 februari 2019, nr. 19/00157 tot en met 19/00163, ECLI:NL:HR:2019:145, buiten behandeling is gesteld. De Hoge Raad heeft in deze uitspraak ook de beslissing over het wrakingsverzoek impliciet meegenomen, maar de focus lag op de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De uitspraak is gedaan door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 8 maart 2019.