In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 maart 2019 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 april 2018, met nummer 15/8464 WIA. De zaak betreft een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genomen op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de belanghebbende zijn ingediend, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is voornamelijk omdat de belanghebbende klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, en de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Daarom heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de belanghebbende een verzoek om wraking ingediend, dat op 1 februari 2019 door de Hoge Raad is behandeld. Dit verzoek is buiten behandeling gesteld in een eerdere beslissing (ECLI:NL:HR:2019:145). De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, samen met raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken op 8 maart 2019.