2.2De Rechtbank heeft geoordeeld dat de verkrijging van belanghebbenden moet worden aangemerkt als een last waarop artikel 10, lid 1, SW van toepassing is. Daartoe heeft de Rechtbank voor zover hier van belang als volgt overwogen. Vast staat dat de dochter de nalatenschap van de grootmoeder heeft aanvaard en dat de dochter daarmee de verplichting heeft aanvaard geldsommen renteloos schuldig te erkennen aan belanghebbenden. Hoewel het testament van grootmoeder de ik-oma-making als legaat typeert, volgt uit de bewoordingen in het testament “een onvoorwaardelijke vordering ten laste van” de dochter, dat de dochter uit de volle eigendom die zij van de grootmoeder heeft verkregen, vermogen heeft overgedragen aan belanghebbenden onder voorbehoud van een genotsrecht zonder dat zij daarvoor ander vererfbaar vermogen uit de nalatenschap van de grootmoeder heeft ontvangen. Daarom moet de ik-oma-making als een lastbevoordeling worden aangemerkt. De dochter heeft een rechtshandeling als bedoeld in artikel 10, lid 1, SW verricht die bestaat uit de aanvaarding van de erfenis en daarmee van de last bij het overlijden van de grootmoeder, aldus de Rechtbank.
2.3.1De middelen betogen vanuit diverse invalshoeken dat de Rechtbank heeft miskend dat niet artikel 10, lid 1, SW, maar artikel 10, lid 9, SW op de verkrijging van toepassing is.
2.3.2Het eerste middel bestrijdt het oordeel van de Rechtbank dat de ik-oma-making in het testament van de grootmoeder een lastbevoordeling is. Het tweede middel bestrijdt het oordeel van de Rechtbank dat de dochter een rechtshandeling als bedoeld in artikel 10, lid 1, SW heeft verricht. Deze middelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.4.1Uit de hiervoor in 2.1 weergegeven feiten volgt dat de nalatenschap van de grootmoeder is opengevallen en afgewikkeld onder het tot 1 januari 2003 geldende erfrecht en dat onder dat erfrecht de niet-opeisbare vordering van ieder van belanghebbenden op de dochter is ontstaan. Door het overlijden van de dochter werd die vordering opeisbaar, zonder dat daarbij een vraag van uitleg van de uiterste wilsbeschikking (het testament) van de grootmoeder rees. De vraag of de grootmoeder in haar testament aan ieder van belanghebbenden een vordering heeft gelegateerd, moet dan worden beantwoord met toepassing van het tot 1 januari 2003 geldende erfrecht.
2.4.2Onder het tot 1 januari 2003 geldende erfrecht wordt, evenals nadien onder artikel 4:46 BW, aan uitleg van een uiterste wilsbeschikking niet toegekomen als de bewoordingen van die uiterste wilsbeschikking duidelijk zijn.
2.4.3De in 1994 in het testament van de grootmoeder gebezigde bewoordingen “ik legateer een onvoorwaardelijke vordering” hielden toen en ten tijde van het openvallen van de nalatenschap in dat een vorderingsrecht werd toegekend.
2.4.4Gelet op het voorgaande betekenen de hiervoor in 2.1 vermelde feiten dat belanghebbenden als kleinkinderen van de grootmoeder krachtens haar testament bij haar overlijden een onvoorwaardelijke, bepaalbare vordering hebben verkregen op de dochter die opeisbaar werd door het overlijden van de dochter.
2.4.5Het testament van de grootmoeder bevat geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de verkrijging van de vordering door belanghebbenden mede afhankelijk was van de schuldigerkenning van die vorderingen door de dochter of van enige andere rechtshandeling van de dochter.
2.4.6Het vorenstaande betekent dat de bewoordingen van het testament van de grootmoeder er duidelijk over zijn dat de vordering aan belanghebbenden is verschaft door middel van een legaat. In het bestreden oordeel is dit miskend. Het eerste middel slaagt.
2.4.7Ook het tweede middel slaagt. Gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld, is in dit geval niet voldaan aan de eis voor toepasselijkheid van artikel 10, lid 1, SW dat de verkrijging van belanghebbenden verband houdt met een rechtshandeling waarbij de dochter partij is. Die verkrijging vond immers plaats krachtens het testament bij het overlijden van de grootmoeder. Het schuldig erkennen door de dochter in de akte van boedelbeschrijving was voor die verkrijging geen vereiste.
Hierbij neemt de Hoge Raad mede in aanmerking dat, anders dan de Staatssecretaris in het verweerschrift in cassatie betoogt, de vastgestelde feiten niet inhouden dat de dochter een rechtshandeling als bedoeld in artikel 10, lid 1, SW heeft verricht ter aanvaarding van de nalatenschap van de grootmoeder, ook niet indien daarbij de feitelijke gedragingen van de dochter in aanmerking worden genomen die tot uitdrukking komen in de in het geding gebrachte akte van boedelbeschrijving.
2.4.8Het derde middel behoeft geen behandeling.