Uitspraak
11 mei 1984.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een geschil over een legaat van een bepaalde zaak en de verbintenis tot levering daarvan. Eiseres tot cassatie, wonende te [woonplaats], heeft de verwerende partijen gedagvaard voor de Rechtbank te Arnhem, waarbij zij vorderde dat de verwerende partijen gezamenlijk en ieder voor zich zouden worden veroordeeld tot het vergoeden van schade die zij had geleden door de verkoop van haar aan een derde gerelateerde woning. De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 16 april 1981 een comparitie van partijen gelast. De verwerende partijen hebben hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem, dat op 29 juni 1982 het vonnis van de Rechtbank heeft vernietigd en de vordering heeft afgewezen. Eiseres heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen dit arrest van het Hof.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat bij legatering van een bepaalde zaak de eigendom daarvan van rechtswege op de legataris overgaat. De Hoge Raad oordeelt dat een dergelijk legaat slechts een verbintenis tot levering van de zaak in het leven roept. Dit oordeel is in lijn met de algemeen aanvaarde opvatting in de rechtspraktijk. De Hoge Raad vernietigt het bestreden arrest van het Hof en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing. Tevens worden de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van eiseres begroot op f. 2.443,05.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de juiste juridische kwalificatie van legaten en de gevolgen daarvan voor de betrokken partijen. De zaak illustreert ook de noodzaak voor een zorgvuldige behandeling van de middelen in cassatie, waarbij de Hoge Raad de eerdere oordelen van lagere rechters kritisch evalueert.